(Fragmenten uit een manuscript)
Dit verhaal hangt samen met het verhaal “Werk in Afrika” en (om te overdenken) met het verhaal “(De fluwelen) Bezetting”. En natuurlijk weer met de hierop doorgelinkte verhalen!
Het laatste nieuws uit hongerend Nederland.
In het Westen des lands sterven de mensen
als ratten in de goot. Het aantal doden ten gevolge
van de honger is zo groot, dat de slachtoffers bij
gebrek aan kisten, in papieren zakken moeten worden
begraven. Als de bevrijding nog lang op zich laat
wachten, zal dit voor velen te laat zijn.
Met name in de grote steden zoals Rotterdam en Amsterdam.
Buurkinderen op een afstand
Eigenlijk had Jopie Pietje altijd al een vervelend, onbetrouwbaar ventje gevonden. Op dit moment zou ze het liefst keihard tegen hem willen gillen: “Vuile gluiperd ”. Want ook nu weer. Telkens als ze vroeg: “Hoeveel geld heb je nou”, bleef hij vaag en deed hij afwezig. Alsof het om iets onnozels ging! Je kon hier in Groningen voor betrekkelijk weinig geld heel wat kopen. Een halfje brood kostte hier vast geen veertig gulden zoals in Rotterdam. De leiding van de boot had het immers zelf gezegd dat hier best nog wel wat te koop zou zijn. Jopie geloofde dat ook stellig. Je hoefde maar een paar dingen na te gaan. Ze hadden deze reis anders nooit hoeven te ondernemen. Je brengt toch geen groep uitgehongerde kinderen van de ene stad naar de andere als je er niet zeker van bent dat daar wél voldoende te eten is. En het feit dat ze vrijwel direct bij aankomst van de boot de stad in mochten, sprak toch ook voor zichzelf. Stel, dat de winkels hier net zo leeg waren als in Rotterdam, nou dan stonden ze al gelijk mooi voor leugenaar. Er werd weliswaar gezegd: “Dan kunnen jullie mooi even de benen strekken”, maar dat sloeg nergens op vond Jopie. Tijdens de reis hadden ze tien dagen met gestrekte benen in het stro gelegen. Huiverend van de kou en vol verwachting liep ze hier nou. Ze was benieuwd wie van hen echt naar de boeren mocht en wie in de stad zou blijven. Wat dat betrof had ze haar plan al klaar maar dat kwam eventueel morgen wel. Voorlopig liep ze hier zonder één rooie cent op zak en al haar hoop was gevestigd op Pietje. Pietje van Buiten, haar buurjongen uit Rotterdam, waarvan je toch best mocht verwachten dat hij in deze omstandigheden met je zou delen wat hij bezat. En zo niet, dan hoefde hij er heus niet op te rekenen dat ze na de oorlog weer samen met hem in Rotterdam zou spelen. Overigens was Jopie er helemaal niet zo zeker van of Pietje daar nou zo gevoelig voor was. Eigenlijk speelde hij nooit met iemand. Een dreigement of een aantal doodstuipen op z'n lijf jagen. Maar een neutraal onderwerp om eerst zijn stemming wat op te klaren was misschien een betere volgorde.
De gladde, ongrijpbare Pietje was zich op geen enkele manier bewust van de gedachtenstroom van Jopie. Was hij dat wel geweest, dan zou hem dat allerminst van z'n stuk hebben gebracht. Hij had maar één doel voor ogen en dat was “Pietje van Buiten”. Daar had hij niemand bij nodig. En vandaag al helemaal niet. Voorlopig was hij ook nog een keertje de jongen met geld op zak. Hij was zich terdege bewust dat zijn machtspositie met concrete middelen was omkleed. Derhalve peinsde hij er niet over om zomaar overstag te gaan en Jopie te betrekken bij zijn mogelijkheden. Niet dat het nu écht ongezellig was om hier samen met haar te lopen, alhoewel zij zich toch maar aardig had opgedrongen aan hem. In Rotterdam bemoeide zich nooit iemand met hem. Wanneeer vroegen ze hem om mee te spelen? Jopie net zo min. En nu was hij ineens goed genoeg zeker. Ja, hij zal daar gek zijn. Als hij straks iets kon kopen zou hij dat ook doen, om zich daarna vol te proppen en Jopie kon fijn verrekken. Pas dan als hij er zeker van zou zijn dat er iets tegenover zou staan waar hij wijzer van werd, pas dan zou hij iets afstaan. Hoewel, Jopie was nooit een échte rotmeid voor hem geweest. Eigenlijk was ze altijd best wel vriendelijk en nooit had ze hem bespot om zijn bril zoals veel andere kinderen uit hun straat. Maar dat kwam waarschijnlijk omdat ze pal naast elkaar woonden. Heel misschien zag het er voor Jopie niet zó slecht uit straks, maar voorlopig hoefde ze dat niet te weten. Hij zou wel zien. Het kon ook zijn dat hij haar helemaal niet nodig had al was zij dan de enige hier die hij kende.
En zo schuifelden de beide kinderen voort met een aangekweekte heldhaftigheid die al bijna kon doorgaan voor vanzelfsprekendheid. In de koude omvang van het onbestemde straatje steeg het hongergevoel bij Jopie tot ongekende hoogte. Koortsachtig zocht ze naar het ultieme wapen om Pietje tot daden en delen te dwingen. Soms moet een mens bij hoge nood en uitzondering, dus ook een mensenkind wel eens sjoemelen met z'n overtuiging en gevoelens. Zo kon het dus gebeuren dat Jopie zich geheel schikte naar Pietje's afkeer van Rotterdam. “Best een mooie stad hè? Heel wat anders als die puinhoop bij ons”, begon Jopie dapper terwijl ze haar hoogverraadgevoelens probeerde te onderdrukken.“Misschien blijf ik hier wel voorgoed”, etaleerde Pietje zijn aversie tégen Rotterdam meteen.
“Pracht idee”, bracht Jopie met bedwongen ontsteltenis uit. “Maar je moeder dan?” En wederom kwam Pietje zonder enige aarzeling met een pasklare oplossing: “Die laat ik over komen naar hier“. Hopende dat hij Jopie hiermee voorlopig de mond had gesnoerd deed hij er verder het zwijgen toe en keerde terug naar zijn woedend verdriet. Z′n verdriet, dat hij net zo min met iemand wenste te delen als wat dan ook. Als die meid naast hem niet was begonnen te zeuren over “dat geld en samen delen”, dan liep hij nu vast niet te denken aan die gezwollen benen van z′n vader. Die dikke benen die helemaal niet bij die magere vader pasten. Hongeroedeem noemde de dokter dat. Op het laatst vielen er gewoon gaten in die benen en als hij diep snoof kon hij die stank ook nog in zijn neus krijgen. Maar hij was niet van plan om van de honger te sterven zoals dat een paar weken geleden met z'n vader was gebeurd. Daarom liep hij, “Pietje van Buiten” toevallig in Groningen uit te kijken naar iets eetbaars. Jopie bekeek het maar! Als zij na de oorlog thuis kwam dan zou zij vast en zeker nog een vader hebben. Hij was er zo eentje die er wél op uittrok. Die. ruilde alles wat los en vast zat om aan eten te komen. Een enkele keer kregen ze ook wel eens wat maar de buurman had gezegd dat z'n vader er ook maar eens op uit moest gaan. Maar ja, zijn vader was altijd al anders geweest. Vroeger dacht hij wel eens dat zijn vader een échte sufferd was. Maar een dode vader kan natuurlijk nooit een sufferd zijn. Dat kon zelfs een klein kind begrijpen.
De koude, natte wind dreef hem zelfs het vocht naar z'n ogen zodat zijn brilletje besloeg. Hij werd vast verkouden, ook dat nog! “Wat is er nou ineens, huil je?” schrok Jopie op bij het snuivende geluid van Pietje.“Doe niet zo achterlijk, wat wil je met zulk weer, ik word toevallig snotverkouden”, beet Pietje van zich af. Met een gore zakdoek begon hij omstandig zijn brillenglazen schoon te poetsen. In de kille, klamme straat waar de schemering hun laatste hoop leek te gaan bedekken begon Pietje na te denken over een vrolijker onderwerp. Z′n fantasie, gevoed door wanhoop en de daaruit voortvloeiende wraakzucht, kleefde als een tweede huid aan hem vast.Vol optimisme bedacht hij dat zich nog volop andere mogelijkheden konden voordoen waardoor Jopie vaderloos zou kunnen worden. Het was natuurlijk niet noodzakelijk dat de buurman dood moest gaan van de honger. Hij kon ook gewoon een bom op z'n kop krijgen. En laten we eerlijk zijn, dan werd al dat ruilen wat los en vast zat al gelijk een stuk moeilijker. Op dat punt aangeland moest Pietje toch even heel zachtjes grinniken. Hij zag het helemaal voor zich; een buurman die zonder kop op stap ging om aan vreten te komen. Volgens hem moesten zulke vaders nog uitgevonden worden. “Wat valt er nou ineens te lachen?” vroeg Jopie wantrouwend.Als Pietje op deze manier lachte zat er over het algemeen weinig echt leuks achter, zo goed kende zij hem wel. Heel even schrok hij maar zich meteen herstellende antwoordde hij, “Ik dacht aan iets dat wel eens zou kunnen gebeuren en dat zoiets dan best grappig zou kunnen uitpakken”. “En wat is dan precies het lollige van die grappige gebeurtenis”, wilde Jopie weten. “Laat me nou eens lekker meelachen joh”. “Om je de waarheid te zeggen, voor jou lijkt het me iets minder geinig als voor mij, maar misschien vertel ik het je nog wel eens”, antwoordde hij min of meer geheimzinnig.
Pietje, die altijd al gewend was om grote passen te nemen omdat hij bang was om gelijke tred met een ander te houden, vond dat hij zich lang genoeg had aangepast aan het wezenloze gedribbel van Jopie. Met een grimmige vaart versnelde hij plotsklaps zijn pas. “Joh, je rent als een gek”, hijgde Jopie verschrikt. “Als je belooft dat ik ook wat krijg, dan breng ik je bij een winkel waar ze zoiets lekkers verkopen dat je niet weet wat je proeft. Want weet je, ik ben hier vaker geweest”, begon Jopie wanhopig te liegen. Pietje, wiens kou en honger het begon te winnen van zijn achterdocht probeerde nog even te overtroeven door te stellen dat hij Groningen kende als zijn broekzak. Doch Jopie ving een glimp op van z'n onzekerheid en meteen wist ze feilloos dat ze daar verder mee aan de gang moest.“Prima, je zoekt het verder dan maar alleen uit, ik ga terug naar de boot en doe de groeten aan je broekzak”, zei ze resoluut. Met een onverschilligheid die ze helemaal niet voelde, draaide ze Pietje haar koude rug toe.
En Pietje, die deze snelle ontwikkeling niet had voorzien schrok zo, dat hij een uitval deed naar Jopie′ haar arm. Door deze handeling stonden de kinderen plotseling oog in oog. Het eerdere bezoek van Jopie aan Groningen en de kennis van deze stad à la Pietje′s broekzak deden geen dienst meer. Ze waren slechts twee verkleumde, hongerige kinderen, ver van huis en stervenseenzaam. Onbewust beseften ze dat eikaars nabijheid het enige handvat was om uit deze doffe ellende te geraken.
Toch wel een toffe meid die Jopie dacht Pietje, al wist hij niet precies waarom. “Ach joh, gekheid, ik hoef toch zeker niet een nagemeten helft van wat jij straks koopt, gewoon een flinke brok bijvoorbeeld” zei Jopie. Ze zag iets in Pietje′s ogen dat haar nooit eerder was opgevallen en waar ze ook geen naam voor wist. “Ik was allang van plan om eerlijk te delen maar jij begon al zo gauw te zeuren”, zei Pietje met een schorre stem. Een schorre stem, die onmogelijk al iets te maken kon hebben met z′n zojuist gevatte kou. Om elk misverstand uit de weg te gaan snoot hij nog even hartgrondig zijn neus. “Ach, weet je, zo zijn meiden” vernederde Jopie zich. En Pietje, die ineens vond dat jongens in zo′n situatie ook niet altijd vrijuit gaan, deed een duit in het zakje door te zeggen: “Nou praten we nergens meer over. Jij kijkt links en ik kijk rechts en wie het eerst een bakker ziet moet het zeggen.”
Het logische gevolg van de zojuist ontstane verbondenheid was de gelijke tred waarmee de kinderen hun tocht vervolgden. “Ik vond die straat, vlak voordat we de hoek omsloegen toch zo′n grauw steegje, jij niet?” begon Jopie op neutrale toon. Opgelucht, omdat de verwarrende intimiteit zodoende toch ietwat werd afgezwakt antwoordde Pietje op niveau: “Nou je het zegt, deze straat heeft best wel iets knussigs. En bovendien heb je een veel beter zicht op de winkels.” “Alstublieft, wat zei ik je? M′n kop der af als dat geen uithangbord van een bakker is”, riep Pietje luid. Jopie, die nog even had gehoopt dat zij dat verlossende woord had kunnen spreken, gaf Pietje toch meteen een vrolijke opstopper. Als bij afspraak begonnen ze beiden te rennen. Bij de winkel aangekomen bleek de etalage praktisch leeg te zijn.
Binnen stonden echter toch wat klanten zodat niet alle hoop de bodem werd ingeslagen. Aarzelend schoven ze naar binnen. Pietje met de portemonnai uiteraard voorop. Bleek en zwijgzaam wachtten ze hun beurt af. Een vrouw die op dat moment aan de beurt was en wat temerig zeurde over dat zwarte roggebrood, dat het niet haalde bij het lichte, maar een mens moest toch eten dus doet u mij dan toch maar een zwart roggebrood, werd door Jopie ter plekke veroordeeld tot een langdurige straf waar honger een absolute rol in moest spelen. Pietje, die er intussen van verzekerd was dat dit het enige was dat hier te koop zou zijn, had zijn houding hervonden en zag zijn beurt naderen. Met een nonchalant kuchje rechtte hij z′n rug waardoor zijn magere halsje nog iets verder uit z′n smoezelige bloesje omhoog kwam.
“Ja m'n jongen, zeg het maar”, richtte een gezond blozende verkoopster het woord tot hem.
“Een zwart roggebrood alstublieft”, fluisterde Pietje met een stem die wel vanuit Rotterdam leek te komen. Toch bleek hij goed verstaanbaar. De juffrouw wikkelde een grauw papier om het brood en zei:
“Dat is dan tien gulden.” Dat had hij allang gezien en met het air van een vaste klant die de prijzen kent, legde hij z′n tientje op de toonbank. Het “wie volgt” hoorden de kinderen nauwelijks, zo snel stonden ze al weer buiten. Nadat Pietje het grauwe papier er had afgerukt staarden ze verwezen naar het enorme stuk brood.
“Hier, begin maar vast”, zei hij en brokkelde met z′n dunne vingers een stuk van de zwarte massa af.
“Wat een wijf hè, met der gezeur over dat lichte roggebrood” nam Jopie nog even de tijd. Toen werd het stil. Met een volle mond
praten dat hoort niet, ook al is het dan oorlog.
“Zo, dat heeft gesmaakt”, verbrak Jopie na korte tijd de stilte.
“Mijn hongersnood is ook over”, zei Pietje op een bijna volwassen manier. Meteen galmde er een grote boer naar buiten. Sniklachend
vielen de kinderen elkaar om de nek. Tussen twee gieren door bedacht Jopie dat roggebrood net zulke boeren gaf als het roze schuim dat
je bij ons op de hoek voor een kwartje kon kopen.
“Weet je dat ik wel eens een kwartje van mijn moeder heb gestolen om zo′n bakje schuim te kopen. Ja, jezus ik stierf van de honger en dat schuim vult dan toch effe lekker je maag. Maar boeren, dat ik er van deed!”
Even grinnikte ze nog wat geforceerd na. “Ze zeggen dat Spiering, die van dat roze schuim, weet je wel, een N.S.B.er is.” “Ja, maar wel een goeie”, haakte Pietje, wiens grote broer aan het Oostfront vocht in. “Dus geen landverrader.” “We moeten nu wel gauw terug naar de boot anders zijn we niet op tijd”, maande Jopie Pietje plotseling tot spoed. “Wat zullen ze gek opkijken als we straks misschien bedanken voor ons avondeten”, zei Pietje een slag om z′n arm houdend. “Puh, wat je avondeten noemt, het zullen wel weer knollen zijn”, schamperde Jopie. Pietje die door de overvloedige broodmaaltijd iets levenslustiger was geworden antwoordde: “Nou, het is avond, het is eten, dus is het toch avondeten. Niet dan?“ Met de intuïtie van kinderen die allang gewend waren hun eigen pad te banen, liepen ze snel en doelgericht verder.“Kijk an, de boten liggen er nog”, riep Jopie opgelucht. “Die boten gaan helemaal niet meer weg voordat wij er voorgoed af zijn“, wist Pietje.“Ik ben.benieuwd waar we morgen om deze tijd zijn“, zuchtte Jopie benauwd.” “Meid, we zien wel, of anders kijken we wel” sprak Pietje jolig en enigszins abrupt. En met grote passen op z′n veel te dunne benen stiefelde hij op de jongensboot af. Niet éénmaal keek hij om.
Na de frisse wandeling viel de benauwde lucht die in het ruim van het schip hing, als een blok beton boven op Jopie. Tegelijkertijd was daar even het gevoel van “thuis komen”. Het uitdelen van de knollen was al begonnen. Snel nam ze haar plaatsje in op het stro. Even later slikte ze met een gevoel van walging, moedig de glazige knollen door. Ze trachtte zich voor te stellen dat het morgen allemaal heel anders zou worden. In ieder geval nam ze zich wél voor om nooit van haar leven nog knollen te eten. En als ze later zelf kinderen zou hebben dan hoefden die ook absoluut geen knollen te eten, of ze zouden toevallig dol moeten zijn op knollen. Maar dat leek haar sterk. Ook zou ze zorgen dat er elke dag roggebrood op tafel zou staan, zowel licht, als wel zwart roggebrood. Want uiteindelijk; smaken verschillen. He, ze zou wel kunnen slapen, soezerig liet ze zich languit in het stro zakken. Nog heel even dacht ze er aan dat ze zich morgen eindelijk eens een keer kon uitkleden toen ze ging slapen.
Rose, vermengd met zacht geel, hetgeen de kamer een nieuwkleurig aanzien gaf. Een kleur die ze nooit eerder had gezien. Midden in die kamer stond de lompe uittrektafel die echter in niets afweek van de tafel die daar altijd al had gestaan. Op de tafel stonden stoofpeertjes, en een schaal met donkerbruin vlees. Naast de juskom lag een enorm, licht gekleurd roggebrood, dat het grootste deel van de tafel in beslag nam. Op de hoek van het dressoir zag Jopie de stijve, gele pudding met het dikke vel. Dat taaie, zoete vel waar elke zondag opnieuw om werd gevochten. Maar zij, deed daar vandaag niet aan mee. Boven de tafel zweefden de gezichten van haar vader en moeder, van haar twee oudere broers en van het kleine broertje. Al die gezichten keken haar beschuldigend aan. Jopie schreeuwde dat ze niets van al dat lekkere eten hoefde omdat ze dat roggebrood helemaal alleen had opgegeten. Maar dat kwam ook omdat ze niemand van hen in haar buurt had gezien om te delen. Niemand lachte, en niemand zei dat het immers maar een grapje was. Snikkend probeerde Jopie zich nog te verweren door te zeggen dat zwart roggebrood lang niet zo lekker was als iedereen wel dacht. Allemaal behielden ze hun ongelovige blik. Plotseling begon haar oudste broer schel op zijn vingers te fluiten die helemaal niet te zien waren……… Toen werd ze wakker.
Verdwaasd keek ze om zich heen. Aan het eind van het ruim stond meneer Johan met het padvindersfluitje nog in zijn hand. Meneer Johan, die al die tijd de wind er zo goed onder had gehad. “Goedemorgen meisjes”, zei hij bijna opgewekt. Nadat de stilte, waar hij drie keer om had verzocht was ingetreden zei hij plechtstatig: “Vandaag is het zo ver, we gaan nu écht voorgoed van boord. Het zal nu niet lang meer duren voordat jullie bij je pleegouders zijn. We gaan eerst naar de Martinikerk, daar is het warm en jullie krijgen ook iets te eten en te drinken.
Snel even wassen, haar kammen en je spulletjes bij elkaar zoeken.“Ongelooflijk”, joelde Maartje. Ze had de hele reis naast Jopie gelegen, op school zaten ze niet alleen in dezelfde klas, maar ook nog naast elkaar in de bank. En eigenlijk was dat het enige waar de relatie op was gestoeld. Jopie vond Maartje dom maar leed daar niet zó onder. Maartje, was zich, door diezelfde domheid zelden ergens van bewust en nauwelijks uit haar doen te brengen. “Kom, schiet nou op”, maande zij Jopie tot spoed. Jopie, eigenlijk nog bezig om de pudding en haar moeder opnieuw voor de geest te halen, keerde terug naar de realiteit van de grauwe Maartochtend. Ze diende Maartje van repliek door te zeggen: “Ach,doe niet zo stom en overdreven. Dacht je nou heus dat ze in een kerk borden met eten uitdelen? Je bent altijd al achterlijk geweest“, snauwde ze er nog snel achteraan.
“Peerd van ome Loek is dood, hartstikke dood”, blèrde ze schel en vals. Ze kon er nog razend om worden. Wat een stom lied. Onderweg hadden ze eindeloos moeten repeteren opdat ze het lied zonder fouten konden zingen als ze Groningen zouden binnenvaren. De mensen zouden
zodoende meteen begrijpen hoe dankbaar de kinderen wel waren vanwege de gastvrijheid. Boven op het dek hadden ze gestaan. De gastvrije Groningers waren in geen velden of wegen te bekennen. Maar gezongen hadden ze! Keihard, boven het geknor van hun lege magen uit.“Nou, dan vreten we dat paard toch heel gewoon op, het is toch dood”, grapte Maartje. Ze was niet van haar vrolijke stuk te brengen. Bijna zonder overgang vervolgde ze:
“Waar heb jij eigenlijk heel de middag gezeten, ik zag je gisteren wel lopen hoor met die knul van Buiten.”
“Dat gaat jou toevallig niks an”, snibde Jopie.
“Gunst, maak je niet dik, dun is de mode”, antwoordde Maartje niet in het minst overdonderd.
“Trouwens, ik zou maar uitkijken want hij is voor geen cent te vertrouwen en z′n broer nog minder want die zit aan het Oostfront.”
“Als Pietje niet te vertrouwen is, dan hoef jij op school er nooit en te nimmer meer op te rekenen dat je nog één keer bij mij mag afkijken. En als zijn broer aan het Oostfront zit moet hij dat zelf weten en daar kan Pietje niks aan doen”, beet Jopie verwarrend van
zich af. Maartje besloot dat dit een zorg voor later zou zijn en begon zonder één woord terug te zeggen in haar koffertje te rommelen.
Intussen stonden al enkele kinderen met hun schamele bezittingen bij de uitgang van het ruim. “Hallo, ga je nou mee?“, vroeg Maartje. “Mij best, maar ik wil niet dat je alsmaar op me let of om me heen hangt want ik ga naar de boeren.” Maartje, die wel vaker moeite had om Jopie te volgen reageerde zoals zij dat zeker zou willen en antwoordde:“Tuurlijk niet.” Als laatsten sloten ze zich aan bij de groep. Een groep die in Sneek aardig was uitgedund doordat verschillende kinderen van boord waren gehaald omdat ze diphterie bleken te hebben. Jopie had het nog even betreurd dat zij destijds was ingeënt tegen die ziekte. Die zieke kinderen gingen toevallig wel naar een lekker warm en schoon ziekenhuis. En nogal wiedes dat daar dan zusters waren die heel lief voor je zouden zijn omdat je zo ver van huis ook nog eens een keertje ziek werd. Intussen stond meneer Johan, met z′n overbodige fluitje in zijn hand, al weer klaar om zijn leiding nog wat gestalte te geven. “Loop maar achter mij aan”, zei hij ferm.A chter elkaar stommelden ze eerst het gammele trapje op, daarna de loopplank af, elkaar niet eens verdringend. De keurig gekamde haren stijf van de luizen. De bleke, hongerige smoeltjes gericht op een betere toekomst.
Het eerste wat Jopie opviel bij het binnenkomen van de kerk was de hoeveelheid stro. De gehele vloer was er mee bezaaid. Was het eigenlijk wel zo′n goed idee om per se naar de boeren te willen? Het stro stuitte haar zo zachtjes aan tegen de borst. Als ze nou in een boot én in een kerk alleen maar met stro werkten, wat kon je dan bij de boeren nog verwachten als het om een slaapplaats ging? O, wat snakte ze naar een bed met lakens en dekens. Maar eerst zou ze zich wassen, misschien wel met warm water en zachte, romige zeep. Zeep met een geurtje dat er niet eens zo toe deed. Als het in ieder geval maar de luchtjes verdreef. Daarna zou ze haar mooie blauwe nachtpon aantrekken die nog onaangetast in haar houten koffertje lag. En stel, maar dat zou puur geluk zijn, dat ze ergens een stofkam zou ontdekken, dan kon ze zich eerst nog even stiekum kammen. Haar pleegouders zouden dan niet meteen veronderstellen dat ze uit een achterbuurt kwam. Die luizen waren haast nog erger dan de honger. Ze liepen zelfs in haar nek. Als ze dacht dat er niemand keek dan ving ze er soms een. Tranen van onmacht en schaamte brandden plotseling achter haar ogen. Een wrede heimwee kroop langs haar wervelkolom omhoog.
Nog net voordat ze dacht hierdoor geheel krom te trekken was daar ineens Maartje weer. Ze porde haar krachtig in de ribben en zei:
“Hé, kijk nou eens, paters met brood en glazen vol met melk.”
“Kom mee naar voren voordat alles op is“, schakelde Jopie snel over.
“Hier blijven, je beurt afwachten, er is voor iedereen voldoende“, brulde meneer Johan. De voorste kinderen hadden al een plekje in het stro bemachtigd. Jopie en Maartje die vrijwel tot de achtersten behoorden schoven daardoor toch aanzienlijk op. Nauwlettend hielden de beide kinderen de paters die bedrijvig heen en weer liepen in het oog. Zo te zien was het zuiver wittebrood. En dan die glazen melk, tot aan de rand gevuld.
“Vooraan hebben ze al”, fluisterde Maartje vol ontzag. Jopie, eveneens onder de indruk mompelde:
“Ik geloof nooit dat er voor allemaal genoeg is. Meneer Johan kan lekker lullen maar ik dring voor.“
“Zo jongens, schuif hier maar bij”, verbrak meneer Johan rustig de angstige spanning. “Goed onthouden, vak P.”
Willoos lieten de kinderen zich maar weer zakken. Hun ogen echter geen moment van het heilig avondmaal dat zich nog nooit eerder onder deze
omstandigheden had aangediend en was opgediend.
“Hier dametjes, pak maar”, klonk een stem die alleen maar bij een pater kon horen. Jopie en Maartje vlogen tegelijkertijd overeind.
Ze wisten geen woord uit te brengen. Met een gloeiend gezicht namen ze het brood en de melk van het dienblad. Nog staande dronken ze van de
lauw-warme melk. Zittend op hun knieën beten ze in het brood. Binnen de korste keren was het brood van Maartje verdwenen. Ze veegde met haar
groezelige hand de laatste kruimels van haar mond en staarde dromerig naar een horizon die was opgestapeld met broden en liters melk. Jopie had
zo haar eigen methode om het zalige gebeuren zo lang mogelijk te rekken. Nadat ze het binnenste van de dubbele boterham had opgegeten liet ze
zich languit in het stro zakken en begon vol overgave op de overgebleven korst te sabbelen. “Gut, je lijkt wel een klein kind”, liet Maartje met minachting weten. Jopie, die de snerende opmerking van Maartje onmiddelijk wist te plaatsen antwoordde luchtig:“Dan had je maar wat
zuiniger aan moeten doen.” Tevreden zoog ze verder, vlak voor het doorslikken de weke massa nog terughalend, om er in z′n volle omvang nog even van te genieten. Maartje, die het allemaal te lang vond duren probeerde Jopie nog even uit haar concentratie te halen door te zeggen:“Hoe vond je die pater, met z′n ′dametjes′?” “Schei uit met dat geouwehoer, ik wil ook wel eens op m′n gemak
eten”, schoot Jopie ouwelijk uit haar slof.
Verdere pogingen achterwege latend begon Maartje al slenterend de omgeving te verkennen. Hier en daar hadden zich al wat groepjes gevormd van jongens en meisjes die elkaar nauwlettend opnamen. Weer anderen waren op zoek naar bekenden die wellicht op de andere boot hadden gebivakkeerd. Aarzelend kwam er zelfs wat gegiechel op gang hetgeen de sijpelende eentonigheid wat leek te verjagen. Een groot gedeelte van de kinderen zat of lag echter nog in het stro. Maar op de plaats waar eens houten kerkbanken stonden, waarin mensen zongen van Gods liefde en wonderen, ondergingen zij liefde en wonderen die soms aan mensen ook niet vreemd zijn. Intussen leek het daglicht, wat voortijdig en onwennig af te druipen. Het gevoel van onzekerheid, dat bij schemering soms ontstaat voordat de grote lamp aangaat, nam bezit van de kinderen. Lusteloos en gelaten staarden ze voor zich uit. Maar toen de kerkklok om zes uur zijn koude galmen over de stad verspreidde was daar plotseling de warme, zoete opleving van de pap. Het was alsof een goochelaar nieuw leven blies in een mat geslagen feestje. Evenals die ochtend vervulde een gelukzalig geroezemoes de gehele kerk. Het snelle gekletter van lepels op, tinnen borden leek op het geluid van een orkest uit een ver, warm land. Na de maaltijd vielen de kinderen al vrij snel in slaap. Sommigen werden beschenen door het maanlicht. Ze leken op niet verkochtte kalveren. De preekstoel wachtte met ingehouden adem op de verdere ontwikkelingen. De biechthokjes beriepen zich op hun zwijgplicht
Grote, logge vrachtwagens die door gasgenerators in beweging moesten worden gebracht, stonden de volgende ochtend klaar om de kinderen over de provincie te verspreiden. Binnen de kortste keren was de verdeling een feit.
In de tussenliggende bladzijden ontwikkelt zich het verhaal van een Rotterdamse die op het boerenland volwassen wordt. Meer wil ik daarover niet kwijt. Wie alles wil lezen, raad ik aan om het boek van Mevr. Ad Barendregt te kopen. Contactgegevens en meer informatie over haar literaire werk zijn onder de link onder haar naam te vinden. Mij is het om het slot van dit verhaal begonnen, omdat hier een thematiek aan de orde komt waarover, volgens mij, nog nooit iemand heeft geschreven. Toch is het veel vaker voorgekomen dan we denken. Als Jopie terugkomt in de stad, waar haar ouders naar een andere wijk zijn verhuisd, heeft ze een konijn bij zich, en is er een kalf naar haar vernoemd. Met het verraden van het eind van het verhaal denk ik niet de reden weg te nemen om het boek van Mevr. Ad Barendregt te kopen!
Het vreedzame onbestaan.
Onvoorwaardelijk drensde de feestvreugde elke avond door de straten van de bevrijdde stad. Het aantal muziekkorpsen leek uit
de grond gestampt en kinderkoren waren dik gezaaid. Men joelde en hoste onder een haag van vlaggen en ballonnen. Het zal waarschijnlijk wel de enige manier zijn om niet te hoeven voelen en te laten merken hoe ellendig je je wel voelt bedacht Jopie vol grijze wijsheid.
“Toe meid. kijk niet zo chagrijnig”, zei haar moeder. “De oorlog is voorbij en jij kan nou nooit eens ergens blij om zijn. Moet je
al die kinderen eens leuk met elkaar zien dansen. Vooruit, doe mee.“
Meteen gaf ze het meidje een duw in haar rug. Vol afkeer en verdriet begon Jopie zich in de massa te wentenlen. Er was niemand bij die
ze kende.Eenmaal aan de andere kant van de menigte, onttrokken aan het oog van haar moeder, spoedde Jopie zich ijlings naar de stille
singel. Zittend in het hoge zomergras kwamen daar oncontroleerbaar de warme, opluchtende tranen.
De nooit aflatende spanning van een niet op te brengen blijdschap vloeide weldadig uit haar hoofd. Wat wist haar moeder nou van haar chagrijnige buien? Wanhopig overwoog ze elke dag mogelijkheden om net als iedereen blij te zijn, of te doen alsof, omdat ze bevrijd waren en nooit meer honger zouden hebben. Maar voorlopig zat ze nog met dat gevoel van walging als het etenstijd was. Wie wist van het kostbare brood dat ze onopgemerkt onder in de vuilnisbak stopte? En de vreemde gewoonte om zich daarna van top tot teen te gaan wassen? Bij haar thuis was één keer per week een grote wasbeurt altijd voldoende en gebruikelijk geweest. Maar toen ze in de gaten kreeg dat ze zich na zo′n waspartij een beetje opgelucht voelde, sloeg ze geen dag over om zich te ontdoen van alle ondankbaarheid en smerigheid die aan haar huid kleefde. Maar de laatste tijd begon de opluchting na het wasritueel uit te blijven. Ze had echter nu ontdekt dat ze dat gevoel opnieuw te pakken kon krijgen door alles wat zich in huis bevond even aan te raken, te verzetten en alle voorwerpen als het ware dezelfde kant uit te laten kijken. Deze taak werd steeds uitgebreider. De voorwerpen in huis leken alsmaar talrijker te worden. Tegenwoordig was ze er al een dik uur mee bezig. Bovendien moest ze zorgen dat niemand het in de gaten had. Haar moeder had onlangs tegen de buurvrouw gezegd dat ze het lazerus van haar kreeg. Ze had heus wel begrepen dat het over haar ging toen ze het gesprek ‘toevallig’ opving. Maar dat wist haar moeder weer niet. Het was dus zaak dat ze nóg omzichtiger te werk moest gaan. Na elke afmattende, berooide dag en het daarbij behorende belachelijke gevoel, was daar goddank de stille nacht. Eenzaam weliswaar, maar niemand die op haar handen keek en niemand die zag hoe haar gezicht stond. Als ze later groot zou zijn en zelf geld verdiende dan ging ze het huis uit. Ze zou dan altijd alleen willen zijn zodat niemand haar kon betrappen. En al haar eigen spulletjes kregen dan meteen een vaste plaats. Er hoefde dan ook nooit meer iets verplaatst te worden. En, mocht er iemand bij haar binnenkomen dan hoefde die er niet op te rekenen dat die ook maar ergens aan mocht komen zonder haar toestemming. Die toestemming, die gaf ze trouwens aan niemand, dat wist ze nu al.
Een groot geluk dat het op school zo goed ging. Die meiden zouden waarschijnlijk wel veel lol hebben als ze wisten hoe bespottelijk haar leven eruit zag. Maar heus dat niemand daar enig idee van had. Haar ontembare vrolijkheid, haar brutaliteit en moedige grapjes leverden een soort populairiteit op die haar wel beviel maar waar ze op de één of andere manier toch ook een beetje buiten stond. Ook dat had niemand door en dat moest zo blijven. Ze haatte zwakte en zieligheid. Tenzij iemand écht zielig of zwak was, maar dan had je het al gelijk over iets geheel anders. Zulke gevallen konden altijd bij haar terecht, die zou ze nooit bespotten of uitlachen, en dat wisten ze! Maar de rest moest uitkijken, en ook dat wisten ze. Dieren konden natuurlijk altijd op haar rekenen. Het kon zijn dat ze zelfs voor dierenarts ging doorleren. Verpleegster bij achterlijke kinderen of gewone doodzieke mensen die haar eveneens hard nodig zouden hebben was ook nog een keuze die in haar achterhoofd hing.Voorlopig eerst dat lullige diploma halen. Fluitje van een cent. Dat je voor zoveel stompzinnigheid elke dag twee maal drie kwartier moest lopen zeg! Haar ouders vonden dat ze alles van het huishouden moest weten voor het geval dat ze ineens voor een huisgezin werd geplaatst. Toevallig ben je daar nog altijd zelf bij. Alleen zij dus niet, maar daar zweeg ze over. Koken, breien, naaien, verstellen, stofversieren en noem de flauwe kul maar op. Ze zou alles willen versieren maar absoluut geen stof. De lessen bij mevrouw Boekholt, dat was het enige échte leuke aan die hele school. Boekhouden, Nederlands en al die andere belangrijke wetenswaardigheden, dat boeide tenminste een beetje. Het was ook goed om te weten hoe men op een deftige manier een tafel moest dekken en gasten diende te ontvangen. Dat kon ze dan later mooi haar dienstmeisje leren. Het voeren van telefoongesprekken ging haar ook goed af had de directrice gezegd. Ze keek wel link uit om daar de draak mee te steken. Het voeren van een goed gesprek, daar kon je veel voordeel uit peuren…. Hoewel ze absoluut niet goed was in al die naaldvakken, wist ze per telefoon het één en ander nog wel eens recht te breien. En de gefingeerde stem aan de andere kant van de lijn kon er nauwelijks een speld tussen krijgen. “Je zou eigenlijk voor advocaat moeten doorleren”, had ooit een lerares tegen haar gezegd. Zo zie je maar. De één had het altijd over haar brutale bek, weer een ander zei: Je kunt lullen als Brugman. Er waren er ook die zeiden: “Jij kunt alleen maar praten.” Maar advocaat? Maar stel, dat je dan recht zou moeten praten wat écht krom was, nou nee. Eenmaal op weg naar huis zakte de opgeklopte vrolijkheid als mislukte Haagse bluf in elkaar. Thuis wachtte de nooit aflatende taak van de rituelen. De laatste tijd kwam daar ook nog dat beklemde gevoel bij waardoor ze bijna geen adem meer kon halen. Hoe kon ze ervoor zorgen dat haar moeder niet langer het lazerus van haar kreeg? En wat moest ze doen om haar vaders onvrede over wat dan ook, niet altijd op haar hoofd te laten neerkomen?
In bed fantaseerde ze vaak dat ze zou huilen bij iemand die op haar moeder leek maar die dan tegelijkertijd heel anders moest zijn. Ze schrok dan wel van die wens want het klopte van geen kant dat je naar een andere vader en moeder verlangde. Wat deden ze allemaal niet voor haar bestwil! Een rotwoord trouwens. Zelf had ze heel wat andere bestwillen op het oog al wist ze niet precies hoe die eruit zagen. Bestwil-haarwil! Als ze één bestwil zelf zou kunnen kiezen dan zou die moeder er bijvoorbeeld zelf op moeten komen dat ze zo verdrietig was. Die moeder zou dan ook per se moeten willen weten waarom ze zo verdrietig was. Dan zou alles al een stuk gemakkelijker worden. En haar tweede bestwil moest een vader zijn die er op los ramde waar dat nodig was, maar niet langer op haar kop. Ze zou dan toegeven dat ze de hele boel niet in de steek had mogen laten maar dat ze het ook voor Hansje had gedaan zodat hij datgene kreeg wat zij dan uit haar mond spaarde. Ze zou willen praten en snikken over haar heimwee, over de brand, waar niet alleen haar kleren waren verteerd door de vlammen maar ook het kleine kalfje dat oom naar haar had vernoemd. Ze zou willen horen dat ze het als een Godswonder beschouwden dat ze heelhuids uit die brand te voorschijn was gekomen. Maar dat kwam er niet van. Er waren heel veel verhalen die in vlammen en rook waren opgegaan, en daar hadden ook veel mensen tussen gezeten. Hele families waren soms met z′n allen tegelijk in rook opgegaan. Ja, en wat is dan uiteindelijk erger? Niet dat ze er iemand van kende, maar hoe dan ook, zulke verhalen gingen natuurlijk wel vóór. Je zeurt dan ook niet over je pop die in de ergste hongerperiode was geruild voor tarwe. Ten eerste gaat eten so wie so voor en ten tweede was ze al te groot voor een pop.
En die verhuizing viel zeker ook gewoon onder de bijkomstigheden. Tijdens haar verblijf in Groningen waren ze in een heel ander deel van Rotterdam gaan wonen. Ze had niet één vriendinnetje meer. Je moest en zou blij zijn omdat we kortom ‘gelukkig bevrijd zijn’. Hoezo bevrijd? Ze had zich goed beschouwd nog nooit zo beklemd en bespied gevoeld sinds de bevrijding. Haar twee grote broers die gelukkig ook weer thuis waren, trokken alleen met elkaar op. Zij hoorde daar niet bij zeiden ze. Ten eerste was ze een meid en ten tweede een heel stuk jonger. Trouwens, ze moesten binnenkort toch naar Indië had ze gehoord en dan werd het dus toch weer afscheid nemen. Laat maar zitten, want zo blijf je aan de gang. Haar geluk bestond uit de aanwezigheid van Hansje, het kleine broertje dat nu bijna vier jaar was. Als ze bij hem in de buurt was dan werd ze net zo warm van binnen als destijds bij het kalfje. Als het aan haar lag dan zou hij nooit verdrietig of bang zijn. En als ze later geld zou verdienen dan kon hij krijgen wat hij maar wilde. Een écht gesprek kon je natuurlijk nog niet met hem voeren, logisch. Wel zei ze regelmatig tegen hem dat hij altijd erg goed moest uitkijken want als hem iets overkwam dan had zij geen lieve, kleine Hansje meer. Ze liet hem dat keer op keer nazeggen zodat hij in ieder geval goed begreep hoeveel zij van hem hield en dat ze hem niet kon missen. Soms vroeg ze zich wel eens af of hij wel wist of begreep dat zij z′n zusje was. Zelf een zusje hebben zou trouwens ook best fijn zijn.
Inmiddels was ze ook al een paar keer terug geweest in haar oude buurtje. Nou, dat viel dus mooi tegen. Ze had nog wat opschepperig gedaan over haar nieuwe buurt waar je vanuit het raam van je huis zo de polder in kon kijken maar het leek niemand écht te interesseren. Zelfs Maartje niet. Bij navraag bleek dat Pietje van Buiten inderdaad niet was teruggekeerd uit Groningen en dat zijn grote broer aan het Oostfront was gesneuveld. Zijn vader was de hongerdood gestorven, en zijn moeder zat dus zodoende maar mooi alleen. Nou ja, met dat achterlijke zusje dan. Vuile uitslover, hij had immers gezegd dat hij z′n moeder zou laten overkomen. Goed beschouwd was zoiets nou een échte pokkenstreek.
Maartje had evengoed geboft dat ze gewoon naar haar eigen huis terug kon en ook dat ze al haar kleren nog had. Toen bij aankomst van de bus bleek dat er niemand was om hen af te halen kon Maartje de weg naar huis gemakkelijk vinden. Maar zij stond daar, op die godvergeten kale vlakte met het konijntje in haar armen geklemd. Een fout in de organisatie werd het genoemd. Ze was daar mooi klaar mee. Ze wist niet eens waar ze woonde, maar dat kon niemand wat schelen. Nooit van haar hele leven zou ze dit vergeten. Gelukkig was ze zo bijdehand geweest om naar opoe′s huis te lopen. Dat was niet wat je noemt zo dichtbij, maar als iemand wist waar ze woonde dan was dat opoe natuurlijk. Maar opoe bleek niet thuis. Opoe was uit logeren. Die enge oom, die was wel thuis. Toen ze de bittere teleurstelling had ingeslikt draaide ze zo snel haar tong het toe liet haar verhaal af. “Godverdomme, nou moet ik je zeker nog thuis brengen ook”, heette hij haar welkom. Dat ze al een paar uur op sjouw was, leek hem een zorg. Evengoed toch nog een geluk dat hij de moeite nam. Maar als ze niet zo stervenszenuwachtig was geweest dan was ze vast en zeker achter het konijntje aan gerend toen die zomaar, plotseling ontsnapte. Maar die vent had toch al zo de pest in. Het kon hem ook geen ene moer schelen dat Ireentje er vandoor ging. Geen wonder dat zijn vrouw hem had laten zitten, of had laten rennen, wie zal het zeggen. Dan was haar vader toch een stuk fijner, wat waar is, is waar!
Ze huilde nog wel eens om haar vredeskonijntje. Maar als je bij hongersnood gebraden katten moest eten inplaats van konijnenbout, dan kun je niet met zo'n huilverhaal aan komen, dat besefte ze best. Later zou ze haar eigen huis wel gewoon opvullen met allerlei dieren, heus, dat het wel goed kwam. En als ze dan eens weg moest zou ze er wel degelijk voor zorgen dat er geen brand zou kunnen komen of dat ze een oppas had. Konden ze wel aan Jopie overlaten. Plotseling, leek het alsof ze uit een diepe slaap ontwaakte. Om zich heen bemerkte ze verwonderd dat de avondzon had plaats gemaakt voor een violetkleurige schemering. Zo dadelijk zou wederom de eerste vuurpijl de lucht in gaan. Vuurwerk, elke avond. Hoe kregen ze het verzonnen. Het geluid van dat rottige oorlogsgeknal was nog maar net verstomd en nu heette dat geknal en geflikker ineens vreugdevuur. Eigenlijk wist ze best waar het verschil in zat, maar haar bui was nu eenmaal zo. Net doen of je sommige dingen niet begreep en dan flink de pest in krijgen, zo ze die al niet had. Verkild en verstijfd stond Jopie op. Dof en gelaten slenterde ze een richting uit die er niet zo toe deed. Geheel onverwachts stond ze voor neergelaten spoorbomen van een voor haar onbekende overweg. Voor haar ogen rees een zuil van verzet. Ze besloot zich door niks en niemand te laten tegenhouden. De aanstormende trein gilde haar zijn bevel toe. Vanaf nu ben ik de baas, wedden? Desnoods dwing ik de trein tot stoppen. Makkelijk zat!
Zaterdag Rotterdams Nieuwsblad9 augustus 1945 Gisteravond is op onverklaarbare wijze een dertien jarig meisje onder de trein geraakt. De machinist, die het kind te laat opmerkte
heeft alles in het werk gesteld om het tragisch ongeval te voorkomen. Bij inspectie bleek dat de spoorbomen goed functioneerden. Een ieder die meent iets van belang te hebben gezien of gehoord, wordt verzocht zich met de politie in verbinding te stellen. Op vrijdag, 15 augustus zullen diverse Oranjeverenigingen een wedstrijd organiseren onder het motto: ‘Versier de Vrijheid’. Per wijk zal worden bekeken wie de meest originele versiering heeft aangebracht. Op 30 augustus zal via dit dagblad worden vermeld wie de prijswinnaar is. De gehele wijk zal worden uitgenodigd om op de verjaardag van de Koningin, op de eretribune plaats te nemen op het Charloise Hoofd. Een aantal muziekkorpsen, waaronder het pas opgerichte fanfare-en pijperkorps ‘Prinses Irene’ zal die avond een bijdrage leveren om de feestvreugde te verhogen. De avond wordt besloten met een schitterende vuurwerkshow, die de Rotterdammers nog lang zal heugen. Aanvang: 22 uur.
Alwie geïnteresseerd is, wordt gevraagd om commentaar of een verhaal
an te leveren in het Gastenboek!