Een jongen uit Mariënvelde.

Geschreven door: Toon te Molder.

Dit verhaal is een andere invalshoek op het verhaal: De voetbalwedstrijd en Het verhaal van Jelte.

Geboorte.

    De oorlog is voor Nederland nog maar net begonnen. Duitse soldaten lopen her en der rond op zoek naar jonge mannen, die volgens de Wehrmacht voor Hitler en zijn nieuwe Europa moeten gaan werken. Dag en nacht vliegen er bommenwerpers over, op weg naar het Roergebied. Kinderen zoeken weilanden af naar zilverpapier, dat door vliegtuigen uitgeworpen wordt om niet gespot te worden door de vijand. Buiten is het nog koud en het regent zóveel, dat de zelf gegraven schuilkelder, naast het kippenhok, vaak vol water staat. Het is 20 april 1941 dat bij Diekmans Tone het zevende kind geboren wordt.

    Er wordt niet gefeest. Er is zorg over de gezondheid van de baby en de andere vijf kinderen. Het kind wordt naar zijn vader Antoon genoemd, net als zijn voorganger, die door kou en ziekte overleden is. Thuiszorg is er niet. Eitink Mina, het buurmeisje, helpt in de huishouding. Ze is er voor de was, om te stoppen, te naaien en de schoonmaak van het huis te doen. Alles moet met de hand gebeuren.

Toons werk

Klik op de foto voor een grotere

Werk in Ghana in 1978

    Elektriciteit is er niet, wasmachines en huishoudelijke apparatuur zijn er nog niet. Moeder Drieke is broodmager en verblijft soms in de schuilkelder, naast de kleine boerderij, waar het vochtig is en waar weinig plaats is voor een gezin van zeven personen. Vooral vader Diekman leeft in angst, want als ze hem zien moet hij mee naar de Arbeitseinsatz en werken voor de Duitse bezetter. Het hele gezin moet gevoed worden met het weinige, dat de boerderij opbrengt. Dat is niet veel want er zijn maar drie koeien, een paar varkens, en zo‘n vijftig kippen. Het gras wordt nog gemaaid met de zeis en als het wat gedroogd is en in rijen gelegd met de hark (kitten), wordt het tegen de avond “geopperd”.

    Het ploegen van het bouwland gebeurt door Voshaar Tone, de “doomboer”( eerste buurman), want op een kleine boerderij als de onze, is te weinig werk voor een paard. Later, in de jaren vijftig, wordt het paard geleend en doet Harrie, mijn broer, het werk. In de winter en de lente is er mest of gier (ale) over het land gebracht. Zaaien, wieden, maar óók oogsten gebeurt allemaal door mensenhanden. Vooral de oogsttijden zijn hoogtijdagen voor het gezin, dat volledig ingeschakeld wordt. Vader maait het koren met de “zicht”( korte zeis) en de wat oudere kinderen moeten helpen met het “binden”( bij elkaar knopen) van het koren. Na de oorlog doet de maaimachine, getrokken door paarden, zijn intrede. Dat betekent een verlichting van werk voor de maaiers, maar niet voor de binders die moeten juist sneller hun werk doen.

    ‘s Avonds vertonen de toppen van de kindervingertjes vaak wondjes door het schuren van het stro. Helaas er is geen tijd voor genezing, want de andere dag moet er verder gewerkt worden. Pleisters om de vingers moeten de ergste pijn verhelpen, want zolang het droog blijft moet het oogsten doorgaan. Eerst is de gerst aan de beurt, dan de rogge en het laatst de tarwe. Het oogsten wordt afgesloten met de “Stoppelhane” . Op het stoppelveld wordt door de volwassen mannen een fles jenever of een krat bier soldaat gemaakt. Vrouwen en kinderen drinken ranja. Eindelijk is er een beetje rust, maar het duurt niet lang of “ het binnenhalen” van het koren moet beginnen. Het paard van de doomboer wordt ingespannen en vracht na vracht wordt op de zolder boven de “Deele” gepakt. Het spannendste moment is altijd als het paard zijn vracht het achterhuis binnen sleurt. Je weet nooit of er brokken gemaakt worden, want het paard moet alles op alles zetten om over de verhoogde drempel en de gladde vloer naar binnen te komen. Na een korte pauze wordt er weer geploegd en worden de “stoppelknollen” gezaaid. Aardappelen ”steken”, voederbieten inkuilen, kwam daarna. Voor ons is het nu bijna niet te begrijpen hoe hard en moeizaam onze ouders moesten werken!

    Tijdens de oorlog geboren zijn, op een kleine boerderij in Mariënvelde, was geen voorrecht. Als kinderen moesten we elkaars kleding afdragen, werden we één keer per week (zaterdag) in een klein teiltje in de “Waskamer”( ruimte waar de waterpomp stond) gewassen. In de winter werd alléén de woonkeuken door een hout/kolen kachel verwarmd. Voedsel was schaars en eenzijdig. Ik zie nu nog al die ingemaakte weckglazen met vlees, boontjes pruimen en peertjes op de muurplanken van de kelder staan. Af en toe werd er voorzichtig aan het deksel gevoeld of alles nog wel dicht zat. Als dat niet het geval was, en er zat vlees in, kon je de stank door de hele kelder ruiken. Spek en worst werden in een speciale bak in de hoek van de kelder gepekeld en na een paar weken opgehangen aan stokken in de “Wieme” ( keukenplafond). Het duurde wel een paar dagen voordat het getik van het druipende spek of van de worst op de kranten, die op de vloer gelegd waren, ophield.

    Op een van die planken in de kelder stond óók de (jenever) fles met wijwater, meegebracht van de kerk op Pasen. Zo gebeurde het op een zomerdag, dat het rond zeven uur ‘s avonds ongelooflijk hard begon te onweren tijdens het rozenkransgebed. Iedereen lag voor een rietgematte stoel met zijn knieën op de grond, half slaperig, “Weesgegroetjes” en “Onze Vaders” mee te bidden. Voorgebeden werd er bijna altijd door mijn vader, die zo af en toe, als de anderen in slaap gevallen waren, aanmoedigde om toch vooral te antwoorden. Opeens kwam er een felle bliksemschicht, gevolgd door een enorme knal! Moeder vloog op, snelde de kelder in, greep de wijwaterfles en liep als een wilde, al biddend, sprenkelend het hele huis door. Niet alleen bij ons thuis was er een enorme angst voor onweer, maar ook bij anderen, want het gebeurde maar al te vaak, dat één van de boerderijen afbrandde ten gevolge van blikseminslag bij onweer. Een andere aardige anekdote van de wijwaterfles is het bezoek van de varkenskoopman, die het opgebrachte geld van de geslachte varkens kwam brengen. Als de opbrengst goed was, werd er bijna altijd een glaasje jenever ingeschonken. Op een keer toen Vos Tone, op zijn motor, weer eens de opbrengst kwam brengen, gebeurde het volgende. Moeder haalde weer de fles uit de kelder. Denkend dat het jenever was, werd het glaasje goed vol geschonken. Toen mijn moeder vroeg of het borreltje goed smaakte, antwoordde hij, dat hij er graag een beetje suiker in wilde! Later bleek, (Vos Tone was toen al naar huis) dat het geen jenever was, maar dat moeder zich in de fles vergist had en wijwater ingeschonken had! Waar wijwater niet goed voor is!!!

Achter-Zieuwent.

    In “Achter Zieuwent”, zoals Mariënvelde toen nog heette, stond al een kerk, een school en vier winkels ( Huitink Willem, Spieker, Wiegers en Huitink Bakker).Samen met de smederij ( “De Smid” van Wopereis) het bouwbedrijf ( Metselder Jan) , het timmerbedrijf “ Mombarg “en “De Kok” vormden zij de woon- en werkkern van het dorp. Later kwam er een bakkerij( Niënhuis)en slagerij (Beerten) bij.Pastoor Deperink stond centraal in het dagelijkse leven. Hij besliste over wat er wel en niet gedaan mocht worden. Hij gaf de boeren verlof om op zondag te hooien of te oogsten, als het lang slecht weer geweest was. Hij beslechtte de familie- en burenruzies in het dorp en gaf aan hoe er opgevoed moest worden.

    De kinderen waren ‘s morgens al vroeg op, want om zeven uur was er een H. Mis. Als je misdienaar was, moest je nóg vroeger opstaan om op tijd in de kerk te zijn.” Over het misdienaar-zijn is heel wat te vertellen. Een spannend moment was altijd het omdragen van het altaarmissaal van links naar rechts als het evangelie gelezen of gezongen werd.De toogjes van de misdienaars waren altijd te lang om de altaartrappen op en af te lopen. Het gevolg was, dat het niet één keer, maar vaker gebeurde, dat de misdienaar mét altaarmissaal en al van de trappen viel.Na de H.Mis was er de donderpreek van de pastoor, maar dat er ongelukken konden gebeuren, daar werd niet over gepraat.

    Wij moesten ongeveer een half uur lopen naar kerk of school. Schoeisel was voor de burgers. Boerenkinderen liepen meestal op klompen. Fietsen waren er pas in de jaren vijftig. Kinderen werden maar zelden naar school gebracht door de ouders. Meestal gingen we samen met de buurjongens en meisjes. Het grootste probleem op school was, dat je “Hollands” moest spreken in de klas. Omdat de klassen groot waren werd er een ijzeren discipline toegepast. Toen ik in de eerste klas bij juffrouw Thielen zat en het speelkwartier aangebroken was, zat zij op de vensterbank met haar voeten op het tegenover haar staande kinderbankje. Aangezien ik voor het speelkwartier op een of andere manier naar buiten moest, kroop ik onder haar rok door. Dat heb ik geweten. Ik werd teruggeroepen en erop gewezen dat dit echt niet kon. Als straf kreeg ik tot twaalf uur kolenhok, waar het ijskoud was! Erg veel strafwerk heb ik nooit gehad. Wel is het een keer gebeurd, dat ik goed in de piepzak zat. Pastoor Deperink had de gewoonte om na iedere godsdienstles nieuwe vragen van de Catechismus als huiswerk op te geven, die de kinderen dan de volgende week geleerd moesten hebben. Toen hij mij op een keer enkele vragen in de klas afvroeg, kende ik er niet één. Met een potloodje schreef hij toen in zijn gele notitieboekje een grote nul. “Deze grote, dikke, nul”, zei hij, “staat voor eeuwig in dit boekje”. Ik zag de bui al hangen als dat thuis bekend werd.

Opleiding en vorming.

    Na een jaartje Mulo in Lichtenvoorde ben ik naar Cadier en Keer vertrokken om daar het Gymnasium ( toen nog Klein Seminarie genoemd) te volgen .De jongens kwamen uit alle delen van Nederland. Friezen, Limburgers, Amsterdammers, Rotterdammers, een gemêleerd gezelschap en het was lang niet altijd even gemakkelijk om met iedereen om te gaan. Bovendien was er een groot verschil in leeftijd. Deze kostschooltijd heb ik ervaren als een goede leertijd, maar je miste toch de warmte van het gezin. In 1962 ging ik naar het Groot Seminarie in Aalbeek voor twee jaar filosofie, een jaar noviciaat in België en daarna vier jaar theologie op “Hoge School voor Theologie en Pastoraat”in Heerlen.

Ghana.

Na priester gewijd te zijn ben ik in september 1969 naar Ghana vertrokken. Wat een ervaring! Wat een leven! Wat een andere wereld. Maar óók; wat vermoeiend was het klimaat, wat moeilijk was het om de taal van de mensen te leren spreken, hoe zwaar was het om uren door die altijd maar schijnende zon te lopen. Altijd weer die “Malariamuggen”, die maar niet van ophouden wisten.Het was moeilijk om te wennen aan een cultuur van mensen, die maar steeds hulp vragen, die óók jij niet kunt geven. Vooral dingen als geen toilet, geen Werk in Ghanaelektriciteit of stromend water te hebben, voelde je als een gemis. Dingen die hier zo van zelfsprekend zijn ga je dan waarderen. Toch werd dat alles ruimschoots goed gemaakt door de manier waarop de Afrikaanse mensen met je omgingen. Ze toonden hun dankbaarheid door het beste voedsel of de beste slaapplaats aan die blanke man, die hen bezocht, te geven. Vooral de omgang van mensen met elkaar, het altijd weer klaar staan voor anderen, het vieren van de vrolijke momenten geeft een grotere waarde aan de samenleving.

    In de dertien jaar Ghana is er heel wat in mijn leven gebeurd. Samen met een Engelse vrijwilliger is er een groot agrarisch project van de grond getild. Voor negenendertig dorpen is er een landbouwschool opgezet, in vijf dorpen ( nu zelfstandige parochies) is er een kerk en parochiehuis gebouwd. De opleiding van vrijwilligers voor kerk en maatschappijontwikkeling was een groot succes. In 1982 toen ik definitief Ghana verliet was ik een gelukkig mens omdat er toch een kleine verbetering in het leven van alle dag gekomen was. Een nieuwe periode diende zich aan. Ik ging trouwen! Veel moest uitgelegd worden, maar óók heel veel kon niet uitgelegd worden! Gelukkig kon ik snel in Amsterdam aan de slag in de opvang van migranten uit West Afrika, waarbij de opgedane ervaring van cultuur en taalkennis mij goed van pas kwam.

Antoon te Molder 11 juli 2007, Hoensbroek.

Alwie geïnteresseerd is, wordt gevraagd om commentaar of een verhaal
an te leveren in het Gastenboek!