Meer informatie over Joost Barbiers is vinden op Wikipedia.
Dit verhaal is een andere invalshoek op het verhaal “Werk in Afrika”.
In hetzelfde jaar dat mijn vriend Ernst vertrok naar Mozambique voor ontwikkelingswerk, maakte ik mijn eerste beeldhouwreis. Voor ons beiden was het buitenland essentieel in onze beroepsuitoefening. Ernst wist al tijdens zijn studietijd, waarin hij actief was voor het Angola comité, dat zijn werkterrein in Zuidelijk Afrika zou liggen. Een steenbeeldhouwer zoals ik, met z′n poten in de klei, verliet Holland graag onder het motto: als de berg niet naar Mohammed komt, moet Mohammed maar naar de berg. Al vanaf zijn eerste tijd in de tropen, nodigde Ernst zijn vrienden uit, het gure kille Nederland tijdelijk te verlaten om hem te komen opzoeken. Na herhaalde uitnodigingen aan mijn adres, schreef ik Ernst, die inmiddels in Harare woonde, dat ik best naar Zimbabwe wilde komen, mits er voor mij iets te hakken zou zijn. Binnen een maand viel er een dikke enveloppe in de bus, rijkelijk beplakt met postzegels, waarop beelden waren te zien van Zimbabwaanse beeldhouwers. De inhoud van de enveloppe bestond uit prachtige door Ernst gemaakte foto′s van beeldhouwers in Tengenenge. Hij deed nogmaals een oproep nu toch echt te komen. Hij adviseerde me aan het eind van de regentijd te komen.
Eind februari 1989 arriveerde ik op de luchthaven van Harare. De klamme tropische deken die me bij de tussenlanding op het vervuilde vliegveld van Luanda had omwikkeld, ontbrak gelukkig in Zimbabwe. Harare ligt op een hoogvlakte, vijftienhonderd meter boven de zeespiegel. Ernst stond me op te wachten met een pick-up. De bomen die ik zag leken wel twee keer zo groot als hoge bomen in Europa, en wat waren ze schandalig groen tegen die heftige onweerslucht.
Ernst en Hannie woonden in een chique wijk van Harare in een villa met een bloemrijke tuin met gemillimeterd groen gras. In deze welgestelde wijk waren gaten gevallen doordat kolonialen terugkeerden naar Engeland toen Rhodesie Zimbabwe werd. Hun plekken werden in de loop van de tijd ingenomen door ontwikkelingswerkers. Het privilege van de blanke minderheid was blijven bestaan. Ook Ernst en Hannie hadden een zwarte kokkin en tuinman in dienst. Het gevoel terecht te zijn gekomen in een bevoorrechte sector van de Zimbabwaanse samenleving werd bevestigd door bezoekjes aan de onderkomens van andere ontwikkelingswerkers. Voordat ik me in Tengenenge in het Noorden van het land zou terugtrekken voor het eigenlijke doel van mijn reis, wilde ik nog een korte rondreis maken door het zuidoostelijke deel. Ik ging met de bus. De blanke gemeenschap noemde dat: going native. Op het overvolle busstation van Harare bleek ik de enige lange, witte neger. De meeste bussen hadden een kek kontje. Die zouden niet snel vastlopen op het onregelmatige wegdek. Nadat onze bus op weg naar Masvingo een aantal tussenstops had gemaakt, kwam het beeld bij me op van een rijdende marktplaats, die nu eens via het gangpad dan via open bovenraampjes bevoorraad werd. De onderramen boden mij een bestofte blik op wat ik gemakshalve Afrika noemde. Ik verbaasde me over massieve bomen, die verkeerd om in de grond waren gezet, maar waar aan de wortels toch nog blaadjes groeiden. Het watergeweld van de recente regentijd viel af te lezen aan wat was uitgesleten of juist was opgestuwd. In het struikgewas waren veel kleurige plastic flarden blijven hangen. Op de terugweg naar Harare doken er steenstapelingen op alsof superreuzenkinderen met gigakeien hadden zitten bouwen. De stapelingen werden Balancing Rocks genoemd. De meest verbluffende exemplaren stonden afgebeeld op de bankbiljetten van Zimbabwe. Het wankele evenwicht van deze rotsen leek achteraf een profetie van de in elkaar donderende economie van het land. De eerste tien jaar van Zimbabwe had het bewind van Robert Mugabe nog enig krediet.
De pick-up van Ernst bleek een goed vervoermiddel naar het beeldhouwdorp Tengenenge. We reden door een vruchtbaar uitziend groen landschap. Een rijstrook in het midden was geasfalteerd en werd geflankeerd door rode aarde. Hoe de regels waren, wie op de weg mocht blijven en wie in het zand moest bijten, heb ik niet kunnen ontdekken. De laatste kilometers naar mijn nieuwe verblijfplaats waren volledig onverhard. De weg had op verschillende plaatsen een andere loop genomen, gedwongen door het woeste water van de regentijd. Ernst bleef zo lang in Tengenenge als nodig was om mij netjes af te leveren en wat mensen die hij kende te groeten. Temidden van de zwarte inwoners van het dorp viel de kerstman in vrijetijdskleding met versleten afgeknipte spijkerbroek op. “Tom Bloomfield”, wist ik van de foto′s van Ernst. Vrijwel op dezelfde plek was Bloomfield tabaksboer geweest, voor en tijdens het blanke minderheidsregime van Jan Smith. De internationale boycot van producten uit Rhodesie trof de tabaksplantage zo hard, dat Tom besloot het roer dan maar helemaal om te gooien. Tijdens zijn jeugd in Zuid Afrika had hij met veel plezier geboetseerd. Hij had een stille heimwee overgehouden aan het vormgeven met materiaal dat de aarde in overvloed bood. De tabaksvelden van Bloomfield lagen in de beschutting van de Great Dyke, een bergrug die een lange smalle diagonaal vormde op de hoogvlakte van Zimbabwe. Nog in zijn tijd als boer was hij op zijn eigen terrein op de flanken van de bergrug gestuit op het zachte vulkanische serpentstone, waarin hij al hakkend en raspend wegdroomde. Toen tabak de pijp niet langer kon laten roken, nodigde Bloomfield zijn overgebleven tabaksplukkers uit zich met hem te laten omscholen tot beeldhouwer.
Na vijftien jaar stond Tengenenge bol van de beelden. Zij leken mij de eerste dagen de rechtmatige bewoners van het dorpje. Hun aantal overtrof met een factor honderd het handjevol beeldhouwers met hun gezinsleden, die officieel het inwonertal bepaalden. Ook het aantal beelden in de bosjes en struiken in een wijde boog om de kraal, was overstelpend. Later begreep ik, dat het merendeel daarvan was gemaakt door parttime beeldhouwers, die naast de opbrengst van het land in de aangrenzende Guruwevallei graag een graantje wilden meepikken van de populariteit van de beelden van Tengenenge. Ik kreeg het benauwd van zo′n massa, maar wilde geen voorbarig oordeel vellen over de kwaliteit. Na een paar dagen zag ik dat de meeste dingen geen beelden waren maar voorbeelden: een afbeelding van een schildpad, een vogel of een neushoorn. De handzame exemplaren van dit soort beeldjes werden in Zimbabwe aangeduid als Airport-art. De betere beeldkappers waren niet bezig met een leeuw of baviaan maar met de spirit van het dier. Hun inspanning was niet langer gericht op afbeelding maar op verbeelding.
Voordat de beeldhouwkunst in Zimbabwe uitgroeide tot nationale trots, vond culturele overdracht plaats doordat mensen elkaar wijdvertakte fabels vertelden. Bernard Matemera, algemeen erkend als belangrijkste beeldhouwer van Tengenenge, bracht deze fabels fantastisch in beeld, niet als illustratie, maar in essentie. Veel verhalen eindigden in een metamorfose, meestal als straf voor een begane zonde. Matemera′s beeldenrijk werd bevolkt door halflingen. Aan het succes van zijn werk had Bernard een luidruchtige verzameling gevederde vrienden overgehouden, die midden in het dorp in een ruime vijver zwommen of er pronkend met hun veren omheen paradeerden.
Na een week informeerde Bernard of het een beetje wilde lukken. Ik antwoordde dat serpentstone makkelijk te bewerken was, maar dat ik moeite had om keien met zo′n specifieke vorm als uitgangspunt van mijn beelden te accepteren. Op de Academie was ik nou niet bepaald opgevoed met het waarderen van gefundenes Fressen. Aan het begin van mijn opleiding liet ik aan de docent beeldhouwen een stuk getordeerd hout zien, waarin ik een torso had herkend en dacht zichtbaar te hebben gemaakt. De leraar knikte in de richting van het stuk hout en mij en zei -“Ik kan wel zien wie van jullie twee de sterkste was.”
Gezeten onder zijn werkboom, die hem de hele dag uit de zon hield, vertelde Matemera over zijn ervaringen in Joegoslavië. Op een beeldhouwsymposium in Titograd, had hij een hagelwit matematisch blok marmer voor zijn kiezen gekregen. Voor hem was dat het toppunt van een inspiratieloos uitgangspunt. We begrepen elkaars frustratie en zagen in dat we niet op hetzelfde halfrond waren geboren. Op mijn veronderstelling dat hij in Tengenenge de functie had van leraar-beeldhouwer reageerde hij verontwaardigd. Alle beeldhouwers van het dorp werkten in de openlucht, de techniek kon ieder van een ander afkijken, maar er werd geen oordeel uitgesproken over de inhoud, de kwaliteit of de vormgeving van het werk van een collega. Zonder lesgeven had hij al genoeg last van epigonen, vooral zijn ogen en neuzen werden veelvuldig gekaapt.
Matemera werkte hard en snel. Op de vraag van een klant, hoe lang hij had gewerkt aan een bepaald beeld, antwoordde hij geroutineerd lang, heel lang, welwetend dat dat de marktwaarde van het beeld verhoogde. Na een periode van intensieve arbeid, gooide hij plots het bijltje erbij neer, bij voorkeur na verkoop van een of meerdere beelden en keerde hij voor een paar dagen terug naar zijn familie in de Guruwe vallei. Daar had hij met het geld dat hij als beeldhouwer verdiende, een boerderij gekocht en een flinke veestapel opgebouwd. Toen ik hem opzocht op de compound, trof ik hem ongeveer zo aan, als me was voorspeld, laveloos temidden van stroopsmeerders, profiteurs en meisjes van plezier. Zijn aardige, mooie trotse vrouw en hun leuke zonen waren in geen velden of wegen te bekennen. Onder de zwarte mannen ging het maïsbier rond in witte emmertjes van plastic. De emmertjes zagen er uit alsof de inhoud eerder uit waspoeder had bestaan. Bernard bood me wat sterkers aan, maar ik wilde wel eens dat eigengemaakte brouwsel proeven dat heel geruststellend maar twee procent alcohol scheen te bevatten. Met mijn beide handen stevig om het emmertje moest ik iets overwinnen voor ik het spul aan mijn mond dorst te zetten.Het bier zag eruit als karnemelkse kots, waarop strootjes leken te drijven. Het kwam goed uit dat ik behalve een volle baard ook een flinke snor had, die prima als zeef functioneerde.
Tengenenge moest het stellen zonder elektriciteit. Met in het achterhoofd het oorverdovend lawaai van haakse slijpers en pneumatische boren tijdens beeldhouwsymposia, was het een zalige luxe je omringd te weten door collega's die in stilte met de hand werkten. Na het avondeten, verzorgd door de eenarmige kok Sonny, wiens andere arm in de vrijheidsstrijd was gebleven, zaten Tom Bloomfield en ik soms met nog enige anderen in de hut nog een uurtje of wat in de vlam te staren, totdat het kaarsje uitging. Stromend water was er wel, de inwoners hadden daartoe lange zwarte slangen getrokken naar heldere bergstromen boven het dorp. Tom had me aangeraden Sonny bijtijds een seintje te geven als ik een bad wilde nemen. Sonny leidde de waterslang dan tijdelijk naar een voormalig oliedrum, dat bovenop een bakstenen oven was gelegd. Ontspannen uitgestrekt in een warm ligbad, keek ik in het schuin weglopende dak boven mijn hoofd tegen een levende kluit hangende vleermuizen aan, waardoor ik me ineens erg naakt en kwetsbaar voelde.
De regelmaat en eenvoud van het leven in Tengenenge van werken, mijmerend bij een Afrikaanse zonsondergang eten en slapen, beviel mij goed. Wandelingetjes in de omgeving hield ik kort, nadat brutaal roepende bavianen mij eraan hadden herinnerd dat de scheiding met de wildernis niet zo duidelijk lag. Bij het rommelen en draaien van keien op zoek naar een geschikte steen voor een nieuw beeld, stuitte ik op een baby blackmamba. De kleine schrok, ik ook. Het leek me verstandig niet op het verschijnen van zijn moeder te wachten.
Ook in Tengenenge bleek de concentratie op mijn eigen werk het mooiste souvenir van de verre reis, die aangenaam tot stilstand was gekomen in een omgeving waarin ik kon ademen en hakken. Om mijn benen weer te strekken na een urenlang grondgevecht met een stuk steen, dat ik mijn beeldtaal wilde opdringen, maakte ik een ommetje langs mijn dorpsgenoten, die tevens mijn collega's waren. Terwijl de meeste beeldhouwers in de onmiddellijke nabijheid van hun hut werkten en zo verbonden bleven met het wel en wee van hun gezin, zat de tachtigjarige alleenstaande Kakoma op een verloren terreintje te werken aan een van zijn opvallend ongepolijste beelden. Steeds opnieuw koos hij voor platte stenen. Zijn beelden hadden een voor- en achterkant, de derde dimensie kwam er bij hem bekaaid af. Het t-shirt om zijn magere borstkas, dat veeleer uit gaten dan uit textiel bestond riep samen met zijn hoge leeftijd medelijden op, maar zijn vrolijkheid weersprak dat gevoel weer. Kakoma, die heel z'n werkzame leven spoorwegbeambte in Zambia was geweest, was ver in de zeventig toen hij voor het eerst naar Tengenenge kwam om z'n jongere broer te komen begraven. Zijn broer had het omvallende beeld waaraan hij werkte over zich heen gekregen en was enkele dagen na het ongeval bezweken aan zijn verwondingen. Kakoma besloot de plek die zijn broer had achtergelaten, in te nemen. Door de brickhammer op te nemen nam Kakoma het estafettestokje over.
Door zelf van tabaksboer beeldhouwer-galleriehouder te worden zette Tom Bloomfield in Tengenenge de poort open voor tweedekans kunstenaars. Sanwell Cherume was in de jaren voordat hij begon te hakken in serpentstone stroper van groot wild. Pas toen bekend gemaakt werd dat er op stropers in actie mocht worden geschoten, koos Cherume eieren voor zijn geld. Bij de overstap naar beeldhouwen ontbrak het hem niet aan anatomische kennis van dieren, maar er was iets vreemds aan de beesten die hij hakte. Hij wist ze geen leven in te blazen, het waren krengen want het bleven kadavers. Op een foto die Ernst van hem had gemaakt, zat Sanwell Cherume met z'n arm geslagen over de zware massa van een groot dood stenen dier, inschattend wat het vlees hem zou opbrengen. Ik moest denken aan die andere foto aan de muur van de wc in het huis van Ernst en Hannie in Harare. Op die foto was de vader van Ernst te zien, zijn voet triomfantelijk geplant op een geschoten leeuw.
Een paar dagen, voordat ik terug zou vliegen naar Amsterdam, kwam Hannie mij uit Tengenenge ophalen met de pick-up. De laadbak bood nu niet alleen plaats aan mijn rugzak, maar ook aan een paar zware beelden van serpentstone en springstone, die ik met hulp van enkele collega's in de bak had weten te krijgen. Hannie vertelde onderweg dat ze voor de volgende dag een afspraak had gemaakt met John Takawira. Bij mijn bezoek aan het Nationaal Museum van Harare waren me behalve de sterke fabelbeesten van Bernard Matemera, de veel abstractere beelden van John Takawira opgevallen. Ik was blij dat Hannie me juist naar hem wilde brengen die ook ik de grootste vond. John Takawira woonde en werkte op een eigen boerderij maar was beeldhouwer, agrarische activiteiten liet hij over aan verwanten. Ik was er steeds van uitgegaan dat de toevoeging Big aan zijn naam een eerbetoon was aan de maestro, maar toen Big John Takawira ter begroeting met uitgestrekte arm op ons afbeende was alles groot aan hem. Groot, omvangrijk en hartelijk. John leidde ons langs zijn beelden, die verspreid opgesteld stonden tussen het hoge geelgeworden gras. Hij was zichtbaar blij met mijn enthousiaste commentaar op beelden waar hij kennelijk zelf ook tevreden over was. Een moment later zaten wij bijeen en kletsten wij elkaar op de dijen van het lachen. “Wel gek”, vond ik “als je bedacht dat we elkaar pas een kwartier kenden”. “Helemaal niet gek”, vond Big John, “wij waren tenslotte van dezelfde familie”. Mijn blanke identiteit slonk als sneeuw voor de Afrikaanse zon, maar ik kreeg er een broederschap van beeldhouwers voor terug. John vertelde me dat hij bijna elk jaar een maand de rimboe introk om in afzondering aan nieuwe beelden te kunnen werken. Ik herkende die werkwijze. We spraken af dat we het volgende jaar een gezamenlijke retraite zouden hebben, verscholen in het oerwoud. Zo is het niet gegaan. Een half jaar na onze bijzondere ontmoeting hoorde ik dat Big John Takawira was overleden. Zijn grote, krachtige lijf had het afgelegd tegen suikerziekte.