Big John Takawira.

Geschreven door: Joost Barbiers.

Meer informatie over Joost Barbiers is vinden op Wikipedia.

Dit verhaal is een andere invalshoek op het verhaal “Werk in Afrika”.

In hetzelfde jaar dat mijn vriend Ernst vertrok naar Mozambique voor ontwikkelingswerk, maakte ik mijn eerste beeldhouwreis. Voor ons beiden was het buitenland essentieel in onze beroepsuitoefening. Ernst wist al tijdens zijn studietijd, waarin hij actief was voor het Angola comité, dat zijn werkterrein in Zuidelijk Afrika zou liggen. Een steenbeeldhouwer zoals ik, met z′n poten in de klei, verliet Holland graag onder het motto: als de berg niet naar Mohammed komt, moet Mohammed maar naar de berg. Al vanaf zijn eerste tijd in de tropen, nodigde Ernst zijn vrienden uit, het gure kille Nederland tijdelijk te verlaten om hem te komen opzoeken. Na herhaalde uitnodigingen aan mijn adres, schreef ik Ernst, die inmiddels in Harare woonde, dat ik best naar Zimbabwe wilde komen, mits er voor mij iets te hakken zou zijn. Binnen een maand viel er een dikke enveloppe in de bus, rijkelijk beplakt met postzegels, waarop beelden waren te zien van Zimbabwaanse beeldhouwers. De inhoud van de enveloppe bestond uit prachtige door Ernst gemaakte foto′s van beeldhouwers in Tengenenge. Hij deed nogmaals een oproep nu toch echt te komen. Hij adviseerde me aan het eind van de regentijd te komen.

Eind februari 1989 arriveerde ik op de luchthaven van Harare. De klamme tropische ‎deken die me bij de tussenlanding op het vervuilde vliegveld van Luanda had ‎omwikkeld, ontbrak gelukkig in Zimbabwe. Harare ligt op een hoogvlakte, ‎vijftienhonderd meter boven de zeespiegel. Ernst stond me op te wachten met een pick-up. De bomen die ik zag leken wel twee keer zo groot als hoge bomen in ‎Europa, en wat waren ze schandalig groen tegen die heftige onweerslucht.

Ernst en Hannie woonden in een chique wijk van Harare in een villa met een ‎bloemrijke tuin met gemillimeterd groen gras. In deze welgestelde wijk waren gaten ‎gevallen doordat kolonialen terugkeerden naar Engeland toen Rhodesie Zimbabwe ‎werd. Hun plekken werden in de loop van de tijd ingenomen door ‎ontwikkelingswerkers. Het privilege van de blanke minderheid was blijven ‎bestaan. Ook Ernst en Hannie hadden een zwarte kokkin en tuinman in dienst. Het ‎gevoel terecht te zijn gekomen in een bevoorrechte sector van de Zimbabwaanse ‎samenleving werd bevestigd door bezoekjes aan de onderkomens van andere ontwikkelingswerkers. Voordat ik me in Tengenenge in het Noorden van het land zou ‎terugtrekken voor het eigenlijke doel van mijn reis, wilde ik nog een korte rondreis ‎maken door het zuidoostelijke deel. Ik ging met de bus. De blanke gemeenschap ‎noemde dat: going native. Op het overvolle busstation van Harare bleek ik de enige ‎lange, witte neger. De meeste bussen hadden een kek kontje. Die zouden niet snel ‎vastlopen op het onregelmatige wegdek. Nadat onze bus op weg naar Masvingo een ‎aantal tussenstops had gemaakt, kwam het beeld bij me op van een rijdende ‎marktplaats, die nu eens via het gangpad dan via open bovenraampjes bevoorraad ‎werd. De onderramen boden mij een bestofte blik op wat ik gemakshalve Afrika ‎noemde. Ik verbaasde me over massieve bomen, die verkeerd om in de grond ‎waren gezet, maar waar aan de wortels toch nog blaadjes groeiden. Het watergeweld ‎van de recente regentijd viel af te lezen aan wat was uitgesleten of juist was ‎opgestuwd. In het struikgewas waren veel kleurige plastic flarden blijven hangen. ‎Op de terugweg naar Harare doken er steenstapelingen op alsof superreuzenkinderen ‎met gigakeien hadden zitten bouwen. De stapelingen werden Balancing Rocks ‎genoemd. De meest verbluffende exemplaren stonden afgebeeld op de bankbiljetten ‎van Zimbabwe. Het wankele evenwicht van deze rotsen leek achteraf een profetie ‎van de in elkaar donderende economie van het land. De eerste tien jaar van Zimbabwe had het bewind ‎van Robert Mugabe nog enig krediet.‎

De‎ ‎pick‎-‎up‎ ‎van‎ Ernst‎ ‎bleek‎ ‎een‎ ‎goed‎ ‎vervoermiddel‎ ‎naar‎ ‎het‎ ‎beeldhouwdorp‎ ‎Tengenenge‎.‎‎ ‎We‎ ‎reden‎ ‎door‎ ‎een‎ ‎vruchtbaar‎ ‎uitziend‎ ‎groen‎ ‎landschap‎.‎‎ ‎Een‎ ‎rijstrook‎ ‎in‎ ‎het‎ ‎midden‎ ‎was‎ ‎geasfalteerd‎ ‎en‎ ‎werd‎ ‎geflankeerd‎ ‎door‎ ‎rode‎ ‎aarde‎.‎‎ ‎Hoe‎ ‎de‎ ‎regels‎ ‎waren‎,‎‎ ‎wie‎ ‎op‎ ‎de‎ ‎weg‎ ‎mocht‎ ‎blijven‎ ‎en‎ ‎wie‎ ‎in‎ ‎het‎ ‎zand‎ ‎moest‎ ‎bijten‎,‎‎ ‎heb‎ ‎ik‎ ‎niet‎ ‎kunnen‎ ‎ontdekken‎.‎‎ ‎De‎ ‎laatste‎ ‎kilometers‎ ‎naar‎ ‎mijn‎ ‎nieuwe‎ ‎verblijfplaats‎ ‎waren‎ ‎volledig‎ ‎onverhard‎.‎‎ ‎De‎ ‎weg‎ ‎had‎ ‎op‎ ‎verschillende‎ ‎plaatsen‎ ‎een‎ ‎andere‎ ‎loop‎ ‎genomen‎,‎‎ ‎gedwongen‎ ‎door‎ ‎het‎ ‎woeste‎ ‎water‎ ‎van‎ ‎de‎ ‎regentijd‎.‎‎ Ernst‎ ‎bleef‎ ‎zo‎ ‎lang‎ ‎in‎ ‎Tengenenge ‎als‎ ‎nodig‎ ‎was‎ ‎om‎ ‎mij‎ ‎netjes‎ ‎af‎ ‎te‎ ‎leveren‎ ‎en‎ ‎wat‎ ‎mensen‎ ‎die‎ ‎hij‎ ‎kende‎ ‎te‎ ‎groeten‎.‎ Temidden‎ ‎van‎ ‎de‎ ‎zwarte‎ ‎inwoners‎ ‎van‎ ‎het‎ ‎dorp‎ ‎viel‎ ‎de‎ ‎kerstman‎ ‎in‎ ‎vrijetijdskleding‎ ‎met‎ ‎versleten‎ ‎afgeknipte‎ ‎spijkerbroek‎ ‎op‎.‎‎ “‎Tom‎ ‎Bloomfield‎”‎‎,‎‎ ‎wist‎ ‎ik‎ ‎van‎ ‎de‎ ‎foto‎′s‎ ‎van‎ ‎Ernst‎.‎‎ ‎Vrijwel‎ ‎op‎ ‎dezelfde‎ ‎plek‎ ‎was‎ ‎Bloomfield‎ ‎tabaksboer‎ ‎geweest‎,‎‎ ‎voor‎ ‎en‎ ‎tijdens‎ ‎het‎ ‎blanke‎ ‎minderheidsregime‎ ‎van‎ ‎Jan‎ ‎Smith‎.‎‎ ‎De‎ ‎internationale‎ ‎boycot‎ ‎van‎ ‎producten‎ ‎uit‎ ‎Rhodesie‎ ‎trof‎ ‎de‎ ‎tabaksplantage‎ ‎zo‎ ‎hard‎,‎‎ ‎dat‎ ‎Tom‎ ‎besloot‎ ‎het‎ ‎roer‎ ‎dan‎ ‎maar‎ ‎helemaal‎ ‎om‎ ‎te‎ ‎gooien‎.‎‎ ‎Tijdens‎ ‎zijn‎ ‎jeugd‎ ‎in‎ ‎Zuid‎ ‎Afrika‎ ‎had‎ ‎hij‎ ‎met‎ ‎veel plezier‎ ‎geboetseerd‎.‎‎ ‎Hij‎ ‎had‎ ‎een‎ ‎stille‎ ‎heimwee‎ ‎overgehouden‎ ‎aan‎ ‎het‎ ‎vormgeven‎ ‎met‎ ‎materiaal‎ ‎dat‎ ‎de‎ ‎aarde‎ ‎in‎ ‎overvloed‎ ‎bood‎.‎‎ ‎De‎ ‎tabaksvelden‎ ‎van‎ ‎Bloomfield‎ lagen‎ ‎in de‎ ‎beschutting‎ ‎van‎ ‎de‎ ‎Great‎ ‎Dyke‎,‎‎ ‎een‎ ‎bergrug‎ ‎die‎ ‎een‎ ‎lange‎ ‎smalle‎ ‎diagonaal‎ ‎vormde‎ ‎op‎ ‎de‎ ‎hoogvlakte‎ ‎van‎ ‎Zimbabwe‎.‎‎ ‎Nog‎ ‎in‎ ‎zijn‎ ‎tijd‎ ‎als‎ ‎boer‎ ‎was‎ ‎hij‎ ‎op‎ ‎zijn‎ ‎eigen‎ ‎terrein‎ ‎op‎ ‎de‎ ‎flanken‎ ‎van‎ ‎de‎ ‎bergrug‎ ‎gestuit‎ ‎op‎ ‎het‎ ‎zachte‎ ‎vulkanische‎ ‎serpentstone‎,‎‎ ‎waarin‎ ‎hij‎ ‎al‎ ‎hakkend‎ ‎en‎ ‎raspend‎ ‎wegdroomde‎.‎‎ ‎Toen‎ ‎tabak‎ ‎de‎ ‎pijp‎ ‎niet langer‎ ‎kon‎ ‎laten‎ ‎roken‎,‎‎ ‎nodigde‎ ‎Bloomfield‎ ‎zijn‎ ‎overgebleven‎ ‎tabaksplukkers‎ ‎uit‎ ‎zich‎ ‎met‎ ‎hem‎ ‎te‎ ‎laten‎ ‎omscholen‎ ‎tot‎ ‎beeldhouwer‎.‎

Na‎ ‎vijftien‎ ‎jaar‎ ‎stond‎ ‎Tengenenge‎ ‎bol‎ ‎van‎ ‎de‎ ‎beelden‎.‎‎ ‎Zij‎ ‎leken‎ ‎mij‎ ‎de‎ ‎eerste‎ ‎dagen‎ ‎de‎ ‎rechtmatige‎ ‎bewoners‎ ‎van‎ ‎het‎ ‎dorpje‎.‎‎ ‎Hun‎ ‎aantal‎ ‎overtrof‎ ‎met‎ ‎een‎ ‎factor‎ ‎honderd‎ ‎het‎ ‎handjevol‎ ‎beeldhouwers‎ ‎met‎ ‎hun‎ ‎gezinsleden‎,‎‎ ‎die‎ ‎officieel‎ ‎het‎ ‎inwonertal‎ ‎bepaalden‎.‎‎ ‎Ook‎ ‎het‎ ‎aantal‎ ‎beelden‎ ‎in‎ ‎de‎ ‎bosjes‎ ‎en‎ ‎struiken‎ ‎in‎ ‎een‎ ‎wijde‎ ‎boog‎ ‎om‎ ‎de‎ ‎kraal‎,‎‎ ‎was‎ ‎overstelpend‎.‎‎ ‎Later‎ ‎begreep‎ ‎ik‎,‎‎ ‎dat‎ ‎het‎ ‎merendeel‎ ‎daarvan‎ ‎was‎ ‎gemaakt‎ ‎door‎ ‎parttime‎ ‎beeldhouwers‎,‎‎ ‎die‎ ‎naast‎ ‎de‎ ‎opbrengst‎ ‎van‎ ‎het‎ ‎land‎ ‎in‎ ‎de‎ ‎aangrenzende‎ ‎Guruwevallei‎ ‎graag‎ ‎een‎ ‎graantje‎ ‎wilden‎ ‎meepikken‎ ‎van‎ ‎de‎ ‎populariteit‎ ‎van‎ ‎de‎ ‎beelden‎ ‎van‎ ‎Tengen‎en‎g‎e‎.‎‎ ‎Ik‎ ‎kreeg‎ ‎het‎ ‎benauwd‎ ‎van‎ ‎zo‎′‎n‎ ‎massa‎,‎‎ ‎maar‎ ‎wilde‎ ‎geen‎ ‎voorbarig‎ ‎oordeel vellen‎ ‎over d‎e‎ ‎kwaliteit‎.‎‎ ‎Na‎ ‎een‎ ‎paar‎ ‎dagen‎ ‎zag‎ ‎ik‎ ‎dat‎ ‎de‎ ‎meeste‎ ‎dingen‎ ‎geen‎ ‎beelden‎ waren‎ ‎maar‎ ‎voorbeelden:‎‎ ‎een‎ ‎afbeelding‎ ‎van‎ ‎een‎ ‎schildpad‎,‎‎ ‎een‎ ‎vogel‎ ‎of‎ ‎een‎ ‎neushoorn‎.‎‎ De‎ ‎handzame‎ ‎exemplaren‎ ‎van‎ ‎dit‎ ‎soort‎ ‎beeldjes‎ ‎werden‎ ‎in‎ ‎Zimbabwe‎ ‎aangeduid‎ a‎l‎s‎ Airport-‎art‎.‎‎ ‎De‎ ‎betere‎ ‎beeldkappers‎ ‎waren‎ ‎niet‎ ‎bezig‎ ‎met‎ ‎een‎ ‎leeuw‎ ‎of‎ ‎baviaan‎ ‎maar‎ ‎met‎ ‎de‎ ‎spirit‎ ‎van‎ ‎het‎ ‎dier‎.‎‎ ‎Hun‎ ‎inspanning‎ ‎was‎ ‎niet‎ ‎langer‎ ‎gericht‎ ‎op‎ ‎afbeelding‎ ‎maar‎ ‎op‎ ‎verbeelding‎.‎

Voordat‎ ‎de‎ ‎beeldhouwkunst‎ ‎in‎ ‎Zimbabwe‎ ‎uitgroeide‎ ‎tot‎ ‎nationale‎ ‎trots‎,‎‎ ‎vond‎ ‎culturele‎ ‎overdracht‎ ‎plaats‎ ‎doordat‎ ‎mensen‎ ‎elkaar‎ ‎wijdvertakte‎ ‎fabels‎ ‎vertelden‎.‎‎ ‎Bernard‎ ‎Matemera‎,‎‎ ‎algemeen‎ ‎erkend‎ ‎als‎ ‎belangrijkste‎ ‎beeldhouwer‎ ‎van‎ ‎Tengenenge‎,‎‎ ‎bracht‎ ‎deze‎ ‎fabels‎ ‎fantastisch‎ ‎in‎ ‎beeld‎,‎‎ ‎niet‎ ‎als‎ ‎illustratie‎,‎‎ ‎maar‎ ‎in‎ ‎essentie‎.‎‎ ‎Veel‎ ‎verhalen‎ ‎eindigden‎ ‎in‎ ‎een‎ ‎metamorfose‎,‎‎ ‎meestal‎ ‎als‎ ‎straf‎ ‎voor‎ ‎een‎ ‎begane‎ ‎zonde‎.‎ Matemera′s beeldenrijk ‎werd ‎bevolkt ‎door ‎halflingen. ‎Aan ‎het ‎succes ‎van ‎zijn ‎werk ‎had Bernard‎ ‎een‎ ‎luidruchtige‎ ‎verzameling‎ gevederde‎ ‎vrienden‎ ‎overgehouden‎,‎‎ ‎die‎ ‎midden‎ ‎in‎ ‎het‎ ‎dorp‎ ‎in‎ ‎een‎ ‎ruime‎ ‎vijver‎ ‎zwommen‎ ‎of‎ ‎er‎ ‎pronkend‎ ‎met‎ ‎hun‎ ‎veren‎ ‎omheen‎ ‎paradeerden‎.

Na‎ ‎een‎ ‎week‎ ‎informeerde‎ ‎Bernard‎ ‎of‎ ‎het‎ ‎een‎ ‎beetje‎ ‎wilde‎ ‎lukken‎.‎‎ ‎Ik‎ ‎antwoordde‎ ‎dat‎ ‎serpentstone‎ ‎makkelijk‎ ‎te‎ ‎bewerken‎ ‎was‎,‎‎ ‎maar‎ ‎dat‎ ‎ik‎ ‎moeite‎ ‎had‎ ‎om‎ ‎keien‎ ‎met‎ ‎zo′‎n specifieke vorm als uitgangspunt van mijn beelden te accepteren. Op de Academie was ‎ik nou niet bepaald opgevoed met het waarderen van gefundenes Fressen. Aan het ‎begin van mijn opleiding liet ik aan de docent beeldhouwen een stuk getordeerd hout ‎zien, waarin ik een torso had herkend en dacht zichtbaar te hebben gemaakt. De leraar ‎knikte in de richting van het stuk hout en mij en zei -“Ik kan wel zien wie van jullie twee ‎de sterkste was.”

Gezeten onder zijn werkboom, die hem de hele dag uit de zon hield, vertelde Matemera ‎over zijn ervaringen in Joegoslavië. Op een beeldhouwsymposium in Titograd, had hij ‎een hagelwit matematisch blok marmer voor zijn kiezen gekregen.‎ Voor hem was dat het toppunt van een inspiratieloos uitgangspunt. We begrepen elkaars frus‎tratie en zagen in dat we niet op hetzelfde halfrond waren geboren. Op mijn veronderstelling ‎dat hij in Tengenenge de functie had van leraar-beeldhouwer reageerde hij verontwaardigd. ‎Alle beeldhouwers van het dorp werkten in de openlucht, de techniek kon ieder van een ‎ander afkijken, maar er werd geen oordeel uitgesproken over de inhoud, de kwaliteit of de ‎vormgeving van het werk van een collega. Zonder lesgeven had hij al genoeg last van ‎epigonen, vooral zijn ogen en neuzen werden veelvuldig gekaapt.

‎Matemera werkte hard en snel. Op de vraag van een klant, hoe lang hij had gewerkt aan ‎een bepaald beeld, antwoordde hij geroutineerd lang, heel lang, welwetend dat dat de ‎marktwaarde van het beeld verhoogde. Na een periode van intensieve arbeid, gooide hij ‎plots het bijltje erbij neer, bij voorkeur na verkoop van een of meerdere beelden en ‎keerde hij voor een paar dagen terug naar zijn familie in de Guruwe vallei. Daar had hij ‎met het geld dat hij als beeldhouwer verdiende, een boerderij gekocht en een flinke ‎veestapel opgebouwd. Toen ik hem opzocht op de compound, trof ik hem ongeveer zo ‎aan, als me was voorspeld, laveloos temidden van stroopsmeerders, profiteurs en meisjes ‎van plezier. Zijn aardige, mooie trotse vrouw en hun leuke zonen waren in geen velden of wegen te bekennen. Onder de zwarte mannen ging het ‎maïsbier rond in witte emmertjes van plastic. De emmertjes zagen er uit alsof de inhoud ‎eerder uit waspoeder had bestaan. Bernard bood me wat sterkers aan, maar ik wilde wel ‎eens dat eigengemaakte brouwsel proeven dat heel geruststellend maar twee procent ‎alcohol scheen te bevatten. Met mijn beide handen stevig om het emmertje moest ik iets ‎overwinnen voor ik het spul aan mijn mond dorst te zetten.‎Het bier zag eruit als karnemelkse kots, waarop strootjes leken te drijven. Het kwam ‎goed uit dat ik behalve een volle baard ook een flinke snor had, die prima als zeef ‎functioneerde.‎

Tengenenge moest het stellen zonder elektriciteit. Met in het achterhoofd het ‎oorverdovend lawaai van haakse slijpers en pneumatische boren tijdens ‎beeldhouwsymposia, was het een zalige luxe je omringd te weten door collega's die in ‎stilte met de hand werkten. Na het avondeten, verzorgd door de eenarmige kok Sonny, wiens andere arm in de vrijheidsstrijd was gebleven, zaten Tom Bloomfield en ik ‎soms met nog enige anderen in de hut nog een uurtje of wat in de vlam te staren, totdat ‎het kaarsje uitging. Stromend water was er wel, de inwoners hadden daartoe lange zwarte ‎slangen getrokken naar heldere bergstromen boven het dorp. Tom had me aangeraden Sonny bijtijds een seintje te geven als ik een bad wilde nemen. Sonny ‎leidde de waterslang dan tijdelijk naar een voormalig oliedrum, dat bovenop een ‎bakstenen oven was gelegd. Ontspannen uitgestrekt in een warm ligbad, keek ik in het ‎schuin weglopende dak boven mijn hoofd tegen een levende kluit hangende ‎vleermuizen aan, waardoor ik me ineens erg naakt en kwetsbaar voelde.‎

De regelmaat en eenvoud van het leven in Tengenenge van werken, mijmerend bij ‎een Afrikaanse zonsondergang eten en slapen, beviel mij goed. Wandelingetjes in ‎de omgeving hield ik kort, nadat brutaal roepende bavianen mij eraan hadden ‎herinnerd dat de scheiding met de wildernis niet zo duidelijk lag. Bij het rommelen ‎en draaien van keien op zoek naar een geschikte steen voor een nieuw beeld, stuitte ‎ik op een baby blackmamba. De kleine schrok, ik ook. Het leek me verstandig niet op ‎het verschijnen van zijn moeder te wachten.‎

Ook in Tengenenge bleek de concentratie op mijn eigen werk het mooiste souvenir van ‎de verre reis, die aangenaam tot stilstand was gekomen in een omgeving waarin ik kon ‎ademen en hakken. Om mijn benen weer te strekken na een urenlang grondgevecht met een stuk steen, dat ik mijn beeldtaal wilde opdringen, maakte ik een ‎ommetje langs mijn dorpsgenoten, die tevens mijn collega's waren. Terwijl de meeste ‎beeldhouwers in de onmiddellijke nabijheid van hun hut werkten en zo verbonden ‎bleven met het wel en wee van hun gezin, zat de tachtigjarige alleenstaande Kakoma ‎op een verloren terreintje te werken aan een van zijn opvallend ongepolijste beelden. ‎Steeds opnieuw koos hij voor platte stenen. Zijn beelden hadden een voor- en ‎achterkant, de derde dimensie kwam er bij hem bekaaid af. Het t-shirt om zijn ‎magere borstkas, dat veeleer uit gaten dan uit textiel bestond riep samen met zijn hoge ‎leeftijd medelijden op, maar zijn vrolijkheid weersprak dat gevoel weer. Kakoma, die ‎heel z'n werkzame leven spoorwegbeambte in Zambia was geweest, was ver in de ‎zeventig toen hij voor het eerst naar Tengenenge kwam om z'n jongere broer te komen ‎begraven. Zijn broer had het omvallende beeld waaraan hij werkte over zich heen ‎gekregen en was enkele dagen na het ongeval bezweken aan zijn verwondingen.‎ Kakoma besloot de plek die zijn broer had achtergelaten, in te nemen. Door de ‎brickhammer op te nemen nam Kakoma het estafettestokje over.

Door zelf van tabaksboer beeldhouwer-galleriehouder te worden zette Tom Bloomfield in ‎Tengenenge de poort open voor tweedekans kunstenaars. Sanwell Cherume was in de ‎jaren voordat hij begon te hakken in serpentstone stroper van groot wild. Pas toen ‎bekend gemaakt werd dat er op stropers in actie mocht worden geschoten, koos ‎Cherume eieren voor zijn geld. Bij de overstap naar beeldhouwen ontbrak het hem niet ‎aan anatomische kennis van dieren, maar er was iets vreemds aan de beesten die hij ‎hakte. Hij wist ze geen leven in te blazen, het waren krengen want het bleven kadavers. ‎Op een foto die Ernst van hem had gemaakt, zat Sanwell Cherume met z'n arm geslagen ‎over de zware massa van een groot dood stenen dier, inschattend wat het vlees hem zou opbrengen. Ik moest denken aan die andere foto aan de muur ‎van de wc in het huis van Ernst en Hannie in Harare. Op die foto was de vader van ‎Ernst te zien, zijn voet triomfantelijk geplant op een geschoten leeuw.‎

Een paar dagen, voordat ik terug zou vliegen naar Amsterdam, kwam Hannie mij uit ‎Tengenenge ophalen met de pick-up. De laadbak bood nu niet alleen plaats aan mijn ‎rugzak, maar ook aan een paar zware beelden van serpentstone en springstone, die ‎ik met hulp van enkele collega's in de bak had weten te krijgen. Hannie vertelde ‎onderweg dat ze voor de volgende dag een afspraak had gemaakt met John ‎Takawira. Bij mijn bezoek aan het Nationaal Museum van Harare waren me behalve ‎de sterke fabelbeesten van Bernard Matemera, de veel abstractere beelden van John ‎Takawira opgevallen. Ik was blij dat Hannie me juist naar hem wilde brengen die ook ‎ik de grootste vond. John Takawira woonde en werkte op een eigen boerderij maar ‎was beeldhouwer, agrarische activiteiten liet hij over aan verwanten. Ik was er steeds van uitgegaan dat de toevoeging Big aan zijn naam een eerbetoon was aan de maestro, maar ‎toen Big John Takawira ter begroeting met uitgestrekte arm op ons afbeende was alles ‎groot aan hem. Groot, omvangrijk en hartelijk. John leidde ons langs zijn beelden, die ‎verspreid opgesteld stonden tussen het hoge geelgeworden gras. Hij was zichtbaar blij ‎met mijn enthousiaste commentaar op beelden waar hij kennelijk zelf ook tevreden over was. Een moment later zaten wij bijeen en kletsten wij elkaar op de ‎dijen van het lachen. “Wel gek”, vond ik “als je bedacht dat we elkaar pas een kwartier ‎kenden”. “Helemaal niet gek”, vond Big John, “wij waren tenslotte van dezelfde familie”. ‎Mijn blanke identiteit slonk als sneeuw voor de Afrikaanse zon, maar ik kreeg er een ‎broederschap van beeldhouwers voor terug. John vertelde me dat hij bijna elk jaar een ‎maand de rimboe introk om in afzondering aan nieuwe beelden te kunnen werken. Ik herkende die werkwijze. We spraken af dat we het volgende jaar ‎een gezamenlijke retraite zouden hebben, verscholen in het oerwoud. Zo is het niet ‎gegaan. Een half jaar na onze bijzondere ontmoeting hoorde ik dat Big John Takawira ‎was overleden. Zijn grote, krachtige lijf had het afgelegd tegen suikerziekte.‎

Alwie geïnteresseerd is, wordt gevraagd om commentaar of een verhaal
an te leveren in het Gastenboek!