Naschokken

Geschreven door: Joost Barbiers.

Meer informatie over Joost Barbiers is vinden op Wikipedia.

Dit verhaal is een andere invalshoek op de verhalen “Antonia” en “Guiseppe”.

Een kladblaadje op het prikbord van de Academie bracht ons op het idee in de lange zomervakantie van 1971 naar Sicilie te gaan. Villa "La Barca" wilde graag onderdak bieden aan toekomstige kunstenaars. Voor verdere informatie stond Tommaso op het Rembrandtsplein tijdens Koninginnedag. Wie Tommaso was en hoe hij eruit zag, wisten wij niet. Een man had een leren vliegenierskap over zijn kop getrokken, maar zag er desondanks voor ons Italiaans genoeg uit. Aan zijn voeten stond een beeld van zijn hand: Manneke Pis die waterde over een parel in een oester. Het statement was niet bijster subtiel. Tommaso vertelde dat hij zijn opleiding tot beeldhouwer in Rotterdam had genoten. Hij sprak goed Nederlands met een rond mediterraans accent. Wij waren van harte welkom in Cefalu.

De bungalow van Tommaso met de zwart smeedijzeren naam, La Barca zwevend voor de witte ‎voorgevel, lag schuin tegenover de ingang van Club Mediterrané. Ons vakantiehuis lag helaas ver van ‎het kleurrijke oude centrum van Cefalu met de beroemde Romaanse kathedraal uit de twaalfde eeuw. ‎Nog dezelfde middag dat Hetty en ik moe van drieduizend kilometer liften bij de villa waren ‎neergeploft, liet Tommaso ons weten,dat we niet op een willekeurig adres waren aangekomen. La ‎Barca verwees niet naar zomaar een boot, maar naar de Ark van Noach. Tommaso zag overal verval ‎en zondigheid om zich heen. In jonge kneedbare artiesten vermoedde hij ideale toekomstige ‎wegbereiders van een sobere deugdzame wereld. Wij mochten alvast beginnen met water geven ‎aan de dode wit uitgebeten boomtak, die hij uit zee had gevist en op de patio in beton had geplant.‎ Wanneer we iedere dag trouw bleven begieten, zou de tak weer blaadjes dragen. Ik stond wel open ‎voor beeldspraak, maar de woorden van Tommaso voelden al snel als beelddictaat. Geheel in lijn ‎hiermee stonden sommige van zijn beeldjes, die eigenlijk driedimensionale rebussen waren. Een ‎ketting die de voorsteven van een zinkend schip verbond met het Christelijk kruis.‎

Een paar dagen na onze aankomst liep ik de kamer binnen waar Tommaso bezig was zijn bronzen ‎penningen af te stoffen. In het voorbijgaan herkende ik de sjablonen van Martin Luther King,de ‎gebroeders Kennedy en Paus Johannes de XXIIIe. Ik stond gebogen met mijn handen op mijn knieën ‎te staren naar de circa honderd penningen die op de vloer lagen,toen zijn Hollandse vrouw mij ‎plotseling vroeg:
“Zijn erbij die je mooi vindt?”
“Jazeker”, antwoordde ik betrapt,‎ ‎“die bijvoorbeeld.”
“Dat is de enige, die ik niet zelf heb gemaakt”, bekende Tommaso.‎

Het strand was gelukkig dichtbij en na een duik in de zee, vroegen Hetty en ik ons af wat wij nog te ‎zoeken hadden bij La Barca. Terug van het zwemmen zagen we tot onze blijde verrassing onze ‎jaargenoot Jaap in gesprek met Tommaso. Weliswaar had Jaap op de Academie aangekondigd ook ‎naar het paradijs op Sicilië te willen gaan, maar liftend beland je zomaar ergens anders. Met Jaap ‎hadden we net zo min een afspraak als met mijn zusje Eva, die samen met haar vriend Willy en zijn ‎vriend Ben uit het centrum van Cefalu werden opgepikt door Tommaso, toen die daar boodschappen ‎deed. Al gauw kwam onze gastheer erachter, dat hij het Paard van Troje had binnengehaald. In de ‎dagen die volgden, werden wij met z'n zessen het nuchtere Nederlandse blok aan het been van de Italiaanse hemelbestormer. Soms wist hij ons te raken met zijn idealisme, maar ‎onmiddellijk daarop, verpletterde hij ons met zijn hypocrisie. We moesten als uitverkorenen van de ‎Ark sigarettenpeuken van de grond rapen, die gebronsde platina 's van Club Mediterrané ‎achterlieten, wanneer zij zich kirrend door de meester hadden laten portretteren. Toen Tommaso klaar ‎was met hen, zei Jaap tegen hem: “Jij wilt terug naar de natuur, streeft een sober en eerbiedwaardig ‎bestaan na en maakt jezelf wijs dat je daarvoor een berg geld nodig hebt.” Een splijtende ruzie ‎maakte een einde aan zijn droom met ons. Hij had goed aangevoeld dat ons groepje wel openstond ‎voor sociaal engagement en stuurde ons in de laatste gezamenlijke dag aan op betrokkenheid met ‎nog ongekend onrecht. De plaatsnaam Gibellina werd voor ons richtingaanwijzer bij het verlaten van ‎Cefalu.‎

Het dorp Gibellina lag in het binnenland in de driehoek ten westen van Palermo, maar niet langer toen we ‎het daar zochten. Het was bijna letterlijk van de kaart geveegd bij de aardbeving van 1968. De wegen in ‎het getroffen gebied toonden drieënhalf jaar na de ramp nog veel scheuren en kuilen. Er was slechts ‎sprake van provisorisch herstel. We hadden gehoord dat we moesten uitkijken naar een surrogaatdorp ‎van blik. Daar hadden we met z′n zessen afgesproken in het centrum, zonder er enige voorstelling van te ‎hebben hoe een centrum van een barakkenkamp eruit zou zien. Op het heetst van de dag leek geen ‎sterveling het nieuwe Gibellina te bevolken, maar we hadden een paar soldaatjes over het hoofd gezien. ‎Tussen keurig in het gelid staande barakken bleek zich het exercitieterrein te bevinden voor vier ‎zesjarige rekruten en hun achtjarige commandant. Twee van de soldaatjes hadden gesleten plastic ‎mitrailleurs, de andere twee hadden van stokken op maat gebroken geweertjes gemaakt. Onze inval in ‎het dorp had trouwens wel wat weg van een georganiseerde militaire actie. Binnen een half uur na de ‎aankomst van Hetty en mij, stapten eerst Eva en Willy en daarna Ben en Jaap uit een auto. Er klonk ‎een “mille grazie” gevolgd door het dichtslaan van het portier. We waren er klaar voor.Voor wat? We ‎wilden iets doen voor het onfortuinlijke dorp.‎

Gelukkig kwam er ondanks het uur van de siësta een man op ons af, die dacht dat we verdwaald waren.
-“Nee, we moeten hier juist zijn.”
Vlakbij stond een kantoortje, waar we werden voorgesteld aan Franco, de plaatselijke secretaris van de ‎communistische partij. Hij gebaarde naar de man, die ons zessen bij het kantoor had afgeleverd, dat hij ‎zich verder over ons zou ontfermen. Franco was een knappe slanke man van nog geen vijftig jaar, ‎gesoigneerd en goed geknipt zwart haar, licht grijzend bij de slapen met een Clark Gabie snorretje. Zijn ‎chique gevlochten schoenen,zijn broek keurig in de plooi en zijn lichtblauw-wit gestreepte overhemd ‎met korte mouwen gaven hem zwier. Hij zag er niet uit als een overlever van een aardbeving en nog ‎minder als een communist van het gestaalde kader.Wij werden serieus genomen door de communistische ‎partij van Italië, in de persoon van Franco. Dat was al heel wat op een eiland, waar de macht duidelijk bij ‎de maffia lag. Direct na de aardbeving had de Italiaanse televisie met een liefdadigheidsactie miljarden ‎lires bij elkaar gebracht voor de wederopbouw van de Siciliaanse dorpen. Later, toen we een Nederlandse ‎pater die jarenlang op Sicilie had gewoond en gewerkt vroegen waar al dat geld gebleven was, ‎antwoordde hij: -“Dat is verdeeld onder de armen,” waarbij hij met misbaar zijn rechterhand onder zijn ‎linkeroksel bracht en daarna zijn linkerhand onder zijn rechteroksel. Beeldender en cynischer kon het lot van de arme Siciliaan niet geschetst worden.‎

Intussen had Franco iemand geregeld, die op de partijwinkel wilde passen. Hij begeleidde ons naar ‎ons onderkomen in het dorp. De suggestie dat we op een min of meer vlak terrein onze tentjes ‎konden opzetten, wapperde hij weg,er stond wel ergens een barak leeg. Langs betonnen terrassen ‎die volgebouwd waren met noodwoningen, klommen we naar de hoogstgelegen straat van Gibellina. ‎Op de driehoekige uitlopers van de terrassen, waar onmogelijk nog een extra barak had kunnen ‎staan, lag steeds een hond aan de ketting. Willy die opgegroeid was op een kleine boerderij in de ‎Achterhoek, vroeg zich af of de honden, die de aardbeving hadden overleefd, wellicht hun baasjes ‎hadden gered met hun neus voor onraad.
-“Ja,” zei Jaap “en daarvoor worden zij nu beloond met ‎een plekje onder de genadeloze Siciliaanse zon.”
Ondanks dat de aardbeving een nivellering teweeg had gebracht tussen arm en rijk, iedereen werd na ‎de ramp immers gehuisvest in gelijkvormige barakken, hadden wij toch het gevoel dat wij werden ‎ondergebracht in een achterbuurt. Onze straat stonk naar armoede. Het beton van de straat liep ‎regelrecht door in de woningen. Het blik van de buitenkant bleek het blik van de binnenkant. Bij ons ‎eigen barak vonden we op de geur het vervuilde toilet. Hetty trok werktuigelijk aan de trekker van ‎de stortbak. We hoorden een droog metalig gerommel.‎

“Er is maar een uur water per dag”, verontschuldigde Franco zijn dorp.
‎‎ “Welk uur is dat dan?”, vroeg Hetty.‎
“Dat hoor je vanzelf!”

Nog diezelfde middag hoorden we een oproep de terrassen op klimmen van straat naar straat, van mond ‎tot mond “aqua venuto”. De luide, bijna gezongen mededeling,veroorzaakte een plotselinge ‎bedrijvigheid in onze buurt. Allereerst werd in elk huis de WC doorgetrokken na drieëntwintig uur ‎ophoping. Binnen het uur moesten kleren gewassen worden en werden jerrycans en pannen gevuld met ‎water, drinkwater, kookwater, schoonmaakwater. Wij hadden de indruk dat de hygiëne bij de bewoners ‎van hun eigen lijf en dat van hun kinderen geen prioriteit had bij de verdeling van het waterrantsoen. De ‎enige binnendeur van het barak scheidde de natte hoek af. In dezelfde ruimte, waar zich het kakkement ‎bevond, speelde een gebogen buis voor douche, die een straal koud water bood in het uur van genade. ‎De illusie van tweedeling in de rest van het barak, nergens bevestigd door een afsluitende deur werd ‎niettemin door ons uitgebuit bij de verdeling van de slaapplaatsen in drie hoeken, waarin de twee ‎stelletjes en de twee vrijgezellen hun beperkte privacy zochten. Wij zessen vonden elkaar in deze ‎zelfgekozen beproeving,maar niet zonder onderlinge strijd. De eerste dagen in Gibellina keken wij onze ‎ogen uit en werden wij in beslag genomen door de metamorfose van vrolijke lifters tot amateur ‎ontwikkelingswerkers.

Op een morgen stond er een gebutste pick-up voor ons barak met Franco achter het stuur, die met ‎een nonchalant gebaar achter zich wees. Zonder vragen klommen wij alle zes in de bak. Hij reed in de ‎richting van Palermo en wij konden wel raden wat de bestemming was. Franco zette de wagen ergens neer in de steenchaos van het verwoeste Gibellina. Hier was geen enkel huis gespaard ‎gebleven. Een kerk was als zodanig herkenbaar, doordat het puin ervan uitstak boven de belendende ‎gebouwen, die eveneens in puin lagen.
“Hier stond het huis van mijn moeder, zei Franco wijzend op ‎rommelige hopen bouwstenen.
Hoe was het mogelijk dat er nog zoveel overlevenden in het blikken ‎Gibellina woonden. Met veel fantasie viel het stratenplan van het dorp in de immense ruïne te onderscheiden. Wij vroegen Franco wanneer begonnen zou worden met de herbouw van het dorp.
“Nooit,” ‎zei Franco met overtuiging,“de verwoesting was te groot, totaal eigenlijk”.
De autoriteiten waren nog steeds aan het delibereren over een nieuwe, definitieve locatie. Het geld ‎was op en niemand bekommerde zich nog om de overlevenden.‎

Jaren later hoorde ik dat het oude Gibellina in beton was gegoten. Nadat al enkele beeldhouwers ‎monumenten hadden achtergelaten bij het verwoeste dorp, stelde Alberto Burri een over-all aanpak ‎voor. Na bezoeken aan Selinunte bij Agrigento en opgravingen elders in Italië, waarbij het verleden ‎aan de oppervlakte was gebracht, kwam Burri op het idee, het heden van Gibellina strak te ‎overgieten, zodat de verwoesting eeuwig gestold zou blijven. De straten werden weer helder ‎zichtbaar en vormden de levende aderen in een dood lichaam.‎

Terug in onze zinderende stinkende blikken straat bespraken wij de meedogenloosheid van de staat, ‎naast de wurgende greep van de maffia op de samenleving. Juist in deze streek ten Westen van ‎Palermo met Corleone als roversnest was bijna iedere gezagsdrager een Piu o meno, een min of ‎meer maffioso. Konden wij Franco wel vertrouwen? Maakte zijn lidmaatschap van de P.C.I. hem ‎immuun voor het criminele kapitalisme van de maffia? We vonden hem aardig, dat was voorlopig ‎voldoende.‎

Sommige kinderen uit onze straat vonden ons aardig,dat vergemakkelijkte onze integratie. Paulo en ‎Roberto zagen in Willy en mij prima rijpaarden. “A chevallo”, met uitgestrekte magere armpjes maakten zij ‎duidelijk wat ze van ons verlangden. Pas nadat we hen in onze nek getild hadden, voelden wij nattigheid, ‎maar wij besloten zwijgend de damp uit hun pisbroekjes te negeren. In galop werden Paulo en Roberto ‎voor vijf minuten toernooiridders. De broertjes zagen er niet naar uit de ze verwend werden met aandacht ‎en liefde. Het enige stuk speelgoed dat ze ook nog met elkaar moesten delen was Canniolino, een jong ‎bruin hondje van het soort Agossie, dat net als zijn twee baasjes zijn pies overal liet lopen. De grote ‎vochtige bruine ogen van Roberto deden denken aan de ogen van de kleine Bambi, die heeft horen ‎schieten en nu zijn mamma kwijt is.‎ We kwamen zo letterlijk in contact met de slechte conditie van de broertjes, dat we ook bij vele ‎andere kinderen in de buurt ondervoeding en chronische snotneuzen constateerden. Het lag voor de ‎hand ons het lot van de kinderen aan te trekken.‎

Die middag keken Willy en ik nog meer dan normaal uit naar het verlossende water, nadat we bij de ‎anderen hadden bedongen dat wij als eersten onder de douche mochten. De dagelijks door de bevolking ‎gedragen oproep “aqua venuto”, was niet de enige schreeuw om aandacht, die klonk in Gibellina. Een ‎schetterende door een luidspreker vervormde stem nodigde de buurtgenoten uit te komen kijken of er ‎wellicht iets van hun gading te vinden was in een gevaarlijk hoog opgetaste driewieler. De riedel waarin ‎ook heren op hun zwakke plek werden aangesproken, bleef in onze oren hangen als: “domenghini per ‎bambini,i vestite per le donne.” De uitbundige gemotoriseerde winkel van Sinkel had zijn bestaan ‎afgedwongen in een omgeving van misère.‎

Niet alleen lag bij iedereen het huis van het verleden in puin, maar wat voor toekomst hadden de ‎overlevenden zonder werk of zelfs maar een moestuintje in het steenlandschap rondom het barakkenkamp. ‎Ook degenen die zonder kleerscheuren onder het puin vandaan waren gekropen, waren voor hun verdere ‎leven beschadigd. De meeste mannen hadden de benen genomen naar Noord Italië of Duitsland,in het ‎beste geval op zoek naar een inkomen voor hun gezin. De flikkerendete levisietoestellen in de overige grauwe barakken getuigden van hun inspanning in ballingschap. Het ‎dorp bevolkt door ouden van dagen en moeders met hun kroost was zichtbaar uit balans.

Via het venster aan de achterkant van ons barak, hadden wij contact met onze buren,wellicht gelokt door ‎het spel van Jaap op de blokfluit. Hij speelde met vuur wijsjes uit der Fluyten Lusthof van Van Eyk. Het ‎enige echtpaar uit onze straat, waarop wij onze hoop hadden gevestigd, verscheen als eerste in het kader van ons raam. De man luisterde aandachtig en vroeg vervolgens bescheiden of hij de ‎fluit even vast mocht houden. Hij bracht hem naar zijn lippen en er klonk een verleidelijke Siciliaanse ‎sirene. Wij klapten enthousiast en zochten in onze hoofden naar Italiaanse liedjes, die we met hen konden ‎delen. Die waren er en hij leerde ons de tekst van “Mamma, son tanto felice”, zingen. Hetty maakte een ‎pentekening van het paar met hun armen om elkaar geslagen, omlijst door de uitsparing in het blik.‎

Op en dag verscheen een moeilijk te peilen vrouw voor ons venster. Was ze nog jong of al wat ouder, ‎bij wie hoorde ze en waarom glimlachte ze zo vreemd. Haar hoofd had een kale plek, daar waar een ‎litteken een diepe indruk liet zien. De vrouw stond aan de zijkant van het venster tegen de gevel ‎geleund, waardoor onze ogen het beeld opvingen van een naderbij schuifelende morsige oude ‎overbuurman. Alles aan hem slobberde, niet alleen zijn vieze bruine broek vol vlekken en zijn twee ‎maten te groot jasje, maar ook zijn grote oorlellen en zijn slaphangende mond. Hij bleef vlak achter ‎de vrouw staan. Ons verkennende praatje met haar stokte.‎
‎- “Gedverdemme, die ouwe viezerik staat haar gewoon te vingeren in ons bijzijn. Wat een varken!”

Een paar dagen later werden wij door de overbuurvrouw uitgenodigd om te komen eten. Voor het eerst ‎stapten wij een barak binnen als het onze, dat al jaren bewoond werd. Opvallend leeg. De krulletjes op het ‎hoofd van de buurvrouw maakten haar doorzichtig maar haar autoriteit in de straat was onomstreden. We ‎aten pasta met olie en knoflook. Gelukkig kenden we het Siciliaanse gebaar voor lekker: een draaiende ‎wijsvinger in het midden van de wang geplaatst. Eerder op onze reis had Hetty me attent gemaakt op een ‎man met een litteken in zijn wang. “Vast een lekkerbek”, had ze gezegd.‎
‎-“Moet je man niet eten?”, vroeg mijn zusje Eva knikkend in de richting van een vieze bruine vlek ‎tegen de muur.‎
‎- “Oh die, die doet niet meer mee”, maakte de ouwe vrouw ons woordeloos duidelijk. De man die al ‎zijn waardigheid had laten liggen onder het puin van zijn dorp, zat zijn ogen schuilgaand onder zijn ‎neerhangende pet als een zoutzak in de hoek van haar barak. Mijn blik bleef misschien wel te lang ‎hangen bij zijn grote slappe handen in zijn schoot. Zijn handen eindigden in brede platte ‎vingertoppen. Het was moeilijk voor te stellen dat die handen ooit opbouwend werk hadden verricht.‎

Veel ‎volwassenen ‎van ‎Gibellina ‎leken ‎te ‎leiden ‎aan ‎volstrekte ‎doelloosheid‎. ‎Misschien ‎gokte ‎de overheid ‎er ‎op ‎dat ‎een ‎deel ‎van ‎de ‎toch ‎al ‎ontwortelde ‎bevolking ‎naar ‎elders ‎zou ‎vertrekken ‎en ‎de ‎achterblijvers ‎uiteindelijk zouden ‎wegtrekken. ‎Maar ‎kinderen ‎mocht ‎je ‎toch ‎niet ‎zonder ‎perspectief‎ laten ‎opgroeien. ‎In ‎een ‎gesprek ‎met ‎Franco ‎probeerden ‎wij ‎ons ‎weinig ‎doordachte ‎plan ‎om ‎te ‎ijveren ‎voor ‎een ‎consultatiebureau ‎voor ‎opgroeiende ‎kinderen ‎onder ‎woorden ‎te ‎brengen ‎met ‎‎“u‎n ‎piccolo ‎ospedale ‎per ‎bambini”. ‎Dat ‎bleek ‎niet ‎erg ‎handig, ‎het ‎bijvoeglijke ‎naamwoord ‎klein ‎viel ‎weg ‎en ‎een ‎kinderziekenhuis ‎bleef ‎staan. ‎In ‎contacten ‎met ‎autoriteiten, ‎waaronder ‎de ‎burgemeester ‎van ‎Gibellina ‎groeide ‎ons ‎plannetje ‎voor ‎een ‎consultatiebureau ‎uit ‎tot ‎een ‎regionaal ‎ziekenhuis ‎en ‎wij ‎wilden ‎hen ‎vooralsnog ‎niet ‎teleurstellen.‎

Aangemoedigd door enthousiaste verhalen van de overbuurvrouw over de culinaire mogelijkheden met ‎slakken uit de omgeving, besloten wij op onze vrije zondag de heuvels in te trekken. De buurvrouw was ‎met haar rug gestrekt tegen haar deur gaan staan om over onze barak heen naar de hellingen te kunnen ‎wijzen. Daar bij het castello zouden we genoeg slakken kunnen vinden.‎ Afgezien van ons uitje naar het verwoeste Gibellina, waren we nauwelijks buiten het barakkenkamp ‎geweest sinds Franco ons onderdak had geboden in het verweesde dorp. Toen we lopend over ‎geitenpaadjes de eerste uitgedroogde gele hellingen hadden bereikt, keken we om naar het dorp. ‎Het regelmatige patroon van gelijkvormige noodwoningen in een kaal landschap versterkte ons ‎gevoel van afstandelijkheid. Als we echt iets voor Gibellina wilden doen, konden we beter naar huis ‎gaan. We waren doordrongen van de ellende van onze straat, die we hadden vertaald naar de ellende ‎van de kinderen van Gibellina.‎

Het castello dat in het lege berglandschap een aanzuigende werking op ons had, bleek een versterkte ‎herenboerderij te zijn. Opklinkende stemmen en gelach lieten ons op onze hoede zijn, maar de ‎nieuwsgierigheid van ons zessen won het toch. Een grote familie zat in de schaduw van wat bomen aan ‎een lange tafel te eten. Een oudere man met een strooien hoed en bretels over z′n witte hemd, gebaarde ‎ons aan te schuiven. Zijn gebaar getuigde van gastvrijheid maar ook van gezag. Een snelle blik op de ‎overvloedig gedekte tafel leerde dat we de familie het brood niet uit de mond zouden stoten. Tijdens het ‎gerommel met stoelen beet Ben de anderen toe, niets te zeggen over onze activiteiten beneden in het ‎blikken dorp. Uiteindelijk zaten we als een delegatie uit een ander werelddeel tegenover de familie. We ‎slaagden er redelijk in onnozele toeristen uit te hangen en deden ons tegoed aan verse vijgen en ‎konijn, geschoten door de padre padrone. Ben die kennelijk op hete kolen zat, herinnerde ons eraan dat ‎we met een missie de bergen waren ingegaan en dat er nog geen enkele slak in de meegebrachte zak zat. ‎Voor de familie verdwenen we even plotseling als we gekomen waren. Voor Ben stond vast dat de ‎grootgrondbezitter, waar we mee aan tafel hadden gezeten het waardeloze terrein van het barakkendorp ‎voor veel te veel geld aan de gemeente had verkocht. Na drie weken Gibellina waren we allemaal snel ‎geneigd een welgestelde streekgenoot te verdenken van banden met de maffia.‎

Nu we geitenpaadjes links lieten liggen schopten onze voeten de slakken van de distels. We plukten in ‎tien minuten ons maaltje slakken bij elkaar. Niet het verzamelen van de gepantserde weekdieren en ook ‎niet het op smaak brengen met olijfolie, knoflook, peper en zout, zelfs niet het consumeren van de ‎stukjes rubber, die met een speld uit hun schuilplaats werden gepeuterd was moeilijk, maar het koken ‎van de diertjes, terwijl ze nog verzwaard door de last van een huis een wanhopige poging deden om via ‎de rand van de pan te ontsnappen aan het kokende water. Wij die kookten, uitgerust met een ‎dirigeerstokje, dreven alle desperado′s weer terug in de hel.‎

Bij het loket aan de achterkant van ons barak werden we door jonge bouwvakkers aangesproken op ons ‎gebrek aan interesse in de bouw van nieuwe barakken, die toch werden opgetrokken in de buurt van de ‎straat waarin we woonden. We waren het eens geweest met Franco, die in het bouwen, drie en een half ‎jaar na de aardbeving van nieuwe comfortabele noodwoningen uitstel of zelfs afstel vermoedde van de ‎grondvesting van het nieuwe definitieve Gibellina. Bij de bevolking was het ook slecht gevallen dat het ‎bedrijf uit Palermo, dat de barakken bouwde geen enkele arbeider uit Gibellina had gecontracteerd. De ‎jonge Palermezen vonden dat wij hun werk moesten komen bekijken voordat we weer naar Nederland ‎vertrokken. Na afloop van hun werkdag wilden zij ons bij de nieuwbouw ontvangen met pizza en wijn. ‎We waren niet erg gemotiveerd,maar vonden dat we hun uitnodiging niet konden afslaan.‎

Bij de bezichtiging van het eerste stel nieuwe barakken van hout en multiplex platen, konden we er niet ‎omheen, ze waren een enorme verbetering. De houten noodwoningen oogden ruimer en lichter en de ‎isolatie tegen hitte en kou was vast en zeker beter geregeld. De jonge bouwvakkers leken tevreden met ‎onze waarderende opmerkingen over hun werk en ontkurkten in een van de barakken de eerste van een ‎stel klaarstaande flessen wijn. Ondanks de wijn deelden we weinig tekst met de mannen uit Palermo, die we ‎gemiddeld vijf jaar ouder schatten dan we zelf waren. Glazen hadden ze niet meegenomen en pizza moest ‎nog worden opgehaald bij de bakker. Door te drinken uit een rondgaande fles wordt je zomaar dronken, ‎helemaal zonder noemenswaardige conversatie of vast voedsel. Ons basale Italiaans bleek niet bestand tegen ‎de wederzijdse desinteresse en argwaan.‎ Waarom hadden zij ons uitgenodigd en waarom waren wij daar op ingegaan? Willy bracht de ‎argwaan aan onze kant het eerst onder woorden. We moesten op onze hoede blijven en beslist niet ‎te veel drinken.‎

Een vierde bouwvakker kwam binnen met een bakplaat vol geurende pizza. Het eten uit de hand terwijl ‎onze pensen zich verzadigden, maakte ons tijdelijk minder alert. Met het stil vallen van onze malende kaken ‎sloten ook onze lippen op elkaar. Onze gastheren wisten niets beters te verzinnen dan ons aan te zetten ‎tot voortdurend drinken. Er begon zich een vervelend scenario af te tekenen. Hetty vroeg waar zich het ‎toilet in het barak bevond‎:
‎-“Het riool is nog niet aangesloten, maar je kunt wel piesen tussen de barakken in‎”.
Hetty zat nog maar nauwelijks gehurkt, toen met een katachtige sprong vanuit het raam een van de ‎bouwvakkers een meter van haar vandaan eveneens op zijn hurken landde zijn ogen gefixeerd op ‎haar kruis. Bij de kreet van Hetty stonden de vijf anderen van ons groepje om haar heen en straalden ‎hervonden eensgezindheid uit. Het feestje was over. De tegenwerping van de bouwvakkers dat er ‎toch niets aan de hand was, negeerden wij door weg te gaan. Je kon niet uitputtend beleefd blijven ‎bij mannen, die het alleen maar voorzien hadden op de twee vrouwen in ons gezelschap. De twee ‎stelletjes herinnerden zich de gespreksflarden met sommige liftgevers door de lange laars van Italië ‎op weg naar Sicilie.‎
‎-“Nederlandse mannen zijn toch totaal niet jaloers?”

‎Nog voordat we de voordeur hadden bereikt van ons eigen oude barak wisten we dat het onze laatste nacht in Gibellina zou worden. De watervoorraad in emmers en jerrycans leek voldoende voor een ‎oppervlakkige wasbeurt voor ieder van ons. Hetty ging als eerste met een teiltje water naar de wasruimte. Een luide kreet die haar eerdere in schrilheid nog overtrof deed ons verstijven in onze bewegingen.‎ ‎-“Een oog……zijn oog!” verbeterde ze zichzelf.

‎Toen ik in de badruimte haar wijzende vinger volgde zag ik geen oog, maar wel een spleet in de wand, die ‎ik nog nooit eerder had gezien. Ik wilde naar buiten stormen, maar werd door de anderen tegengehouden. ‎Zij vreesden dat er meer aan de hand was dan één gefrustreerde hitsige jonge Siciliaan en begonnen de ‎luiken voor alle drie de ramen te vergrendelen. Niets te vroeg. De belegering begon met een frontale ‎aanval op de voordeur, waarvan het slot het tot onze opluchting hield. Zonder veel overtuiging werd een ‎klapstoel schuin onder de deurkruk gezet en zochten onze ogen in het lege barak naar voorwerpen waarmee we ons zouden kunnen verdedigen in het geval dat onze ‎blikken vesting zou bezwijken. Het geweld beperkte zich al niet meer tot het rammeien van de voordeur. ‎Aan de achterkant van het barak werd met fel slaande stokken de zwakheid van de luiken beproefd. Een ‎regen van stenen kletterde op het metalen dak en rolden rommelend naar beneden als een onweer boven onze hoofden. Door de verschansing achter een gesloten deur en vergrendelde luiken, waren we volledig afgesloten van de wereld buiten. De agressie die vooralsnog stuitte ‎op het ons omhullende blik had meerdere armen. Hoewel we hen niet konden zien gingen we er vanuit ‎dat alle vier de bouwvakkers hun frustratie op ons wilden botvieren. Van onze buren in de straat hoefden wij ‎kennelijk niets te verwachten. Dat we op ons zelf waren aangewezen, versterkte ons gevoel van eenheid. ‎Het kale elektrische peertje binnen bleef gelukkig branden toen wij ons voorbereidden op een eventuele ‎gezamenlijke uitbraak. De bezemsteel had, vonden wij, meer slagkracht doormidden gebroken in de handen ‎van twee van ons. De inzet van kokend water werd weer verworpen, de kans op totale razernij bij de ‎vijand leek ons een te groot risico. We vroegen ons af hoe lang hun woede zou voortrazen op een stuk blik ‎die zes gehatenen omhulden. De arbeiders hadden weliswaar nieuwe barakken gebouwd die comfortabeler ‎waren, maar de oude barakken bleken een unieke kwaliteit te hebben: metalen onverzettelijkheid tegen ‎opdringende onverlaten.‎ Langzamerhand durfden wij het afnemen in heftigheid van de aanvallen uit te leggen als ‎oorlogsmoeheid. In de uiteindelijke onwerkelijke stilte prevelden wij dankgebedjes aan het adres van ‎onze degelijk gebleken slotenmaker. Omdat een vijand die slaapt ook wakker kan worden, besloten ‎wij nachtwachten te benoemen en bij het eerst daglicht de straat achter ons te laten. Een kort briefje ‎aan Franco frommelden wij onder de deur door bij het kantoortje van de communistische partij. Pas ‎op de veerboot van Palermo naar Napels met de zeewind in onze haren, voelden wij ons verlost van ‎onze belagers.‎

Gibellina liet ons ook bij thuiskomst in Nederland niet los. Wanneer we elkaar spraken was er altijd wel één ‎van ons zessen, die de anderen aan de wanhopige Bambi-ogen van Roberto herinnerde. Vier jaar na de ‎aardbeving in die verre uithoek van Europa, konden wij geen actie: “open het dorp op Sicilie” ontketenen. ‎Het idee voor een kinderziekenhuis was al tussen het blik van Gibellina gesneuveld, hoe moesten we zelfs ‎maar een consultatiebureau bemannen. Uiteindelijk legden wij er ons bij neer, dat we geld zouden inzamelen ‎voor een paar houtbewerkingsmachines ten behoeve van een timmercoöperatie in een dorp in de buurt ‎van Gibellina.‎

Met deze beperkte missie, gingen Willie, Ben en ik in december opnieuw op weg naar Sicilie, maar nu ‎met de trein. Als we geweten hadden hoeveel Italianen zo kort voor Natale op weg zouden zijn naar ‎hun geboortedorp of stad om in familiekring het kerstfeest te vieren, dan hadden wij waarschijnlijk ‎reserveringen geregeld. Door onze zuinigheid werden we regelmatig veroordeeld tot hangen in het ‎gangpad. Daar kon je zien dat de trein allang onderweg was en dat mensen meer zaken de trein ‎binnenbrachten dan ze bij het verlaten van de trein meenamen. Een verschuivend stilleven van blikjes, ‎flesjes, mandarijnschillen en verworpen roddelbladen groeide in het gangpad. Mijn globale blik op ‎de rotzooi raakte gefocust op een gekreukelde tekst in een vertrapt boulevardblad.‎ Opgeraapt en gladgestreken lazen we inmiddels met z′n drieën de woorden: Siciliaans familiedrama. ‎Terwijl de trein Genua passeerde zagen wij dik gedrukt de plaatsnaam Gibellina en het woord ‎aardbeving door het artikel gestrooid. Pas toen herkenden wij hen op de kleurenfoto′s, onze ‎buurtgenoten uit het barakkenkamp, het enige echtpaar uit de straat, die Hetty nog zo innig ‎omarmd op papier had vastgelegd met zwarte inkt.‎

Het jonge gezin was nog maar een maand of twee daarvoor aangekomen in Milaan, gelokt door ‎positieve verhalen van verwanten, maar ook in deze wervelende stad in Noord Italië lag ongeschoold werk ‎en een bijpassend inkomen niet voor het oprapen. Ze konden voorlopig terecht bij haar zuster en zwager. ‎Toen de man na weer een vergeefse poging om een baan te vinden wat vroeger in de middag thuiskwam, ‎trof hij zijn vrouw in onderjurk aan in gezelschap van hun zwager. Zonder verklaring van haar of zijn zwager, zonder woorden of aarzeling had hij zijn mes gepakt en het door haar ‎onderjurk heen in haar hart gestoken. De woning was zo krap dat hun jonge kinderen bijna onmiddellijk ‎om hun stervende moeder stonden en verbijsterd opkeken naar hun verstijfd staande vader met het ‎mes nog in zijn hand. De kinderen die hun geboortegrond al moesten missen, raakten in een flits hun ‎moeder en hun vader kwijt. Verpletterend dat juist het gezin waarvan we vier maanden geleden vonden ‎dat het zich zo positief onderscheidde van de algehele ellende van Gibellina, nu eigenlijk niet eens ‎meer bestond. Ik had nooit gedacht dat een verhaal uit een sensatieblaadje me zo zou kunnen raken. Uit ‎het lood geslagen waren we. De trein raasde door naar Sicilie, maar wat moesten wij daar nog.‎

Met het oversteken van de Straat van Messina, lieten we onze mistroostigheid achter op het vasteland van ‎Italië. Wij piekerden er niet over ons uitgekleed hulpplan met tromgeroffel te presenteren, maar wij wilden ‎wel blijven geloven in onze bijdrage. Buiten het station van Palermo begroette een kille bui ons ‎noorderlingen, die op wat meer warmte hadden gerekend. Dat de winter op Sicilie wel degelijk ‎onaangenaam kan zijn, merkten wij de volgende dag, toen wij ons installeerden in ons vertrouwde maar nu ‎koude blikken onderkomen in Gibellina. Het dorp lag verscholen tussen de heuvels onder een grauw nat wolkendek. In de straat werden wij eerder verbaasd dan enthousiast ‎tegemoet getreden.‎

Omdat we minder dan een week hadden om goede afspraken te maken met de timmercoöperatie en ‎andere betrokkenen concentreerden wij onze aandacht op het concretiseren van ons plan. Franco hielp ons ‎aan contacten met een organisatie Lotte Continua, Voortdurende Strijd, die los van politieke partijen de ‎bevolking wilde activeren in hun strijd tegen de maffia en de overheid. De steun aan kleine coöperatieve bedrijven beschouwden zij als een belangrijk middel tegen ambtelijke ‎willekeur en afperspraktijken van de maffia. In gesprekken werd ons duidelijk dat niet alleen de ‎overheid maar ook hulpverleners hun handen hadden afgetrokken van het leeglopende ‎barakkendorp Gibellina, dat nooit anders was bedoeld dan een noodvoorziening.

Door het vrijwel dagelijkse contact met Franco was er een vertrouwelijkheid met ons gegroeid, vooral met Ben, die het best Italiaans sprak. Ben was met Franco meegereden naar een plateau hoog ‎boven zijn verwoeste geboortedorp met een niets verhullend zicht op de ruïne. In de zomer had Franco ‎een vaag antwoord gegeven op een naïeve vraag van ons hoe dat nou toch zat met de maffia. In het ‎gesprek met Ben kwam hij daar vier maanden later op terug. Franco was op zijn achttiende zijn criminele ‎loopbaan bij de maffia begonnen. Nooit was hij trots geweest op z′n misdaden. Nadat hij zijn vrouw had ‎leren kennen, wilde hij het roer omgooien, maar hij wist dat hem dat niet in dank zou worden afgenomen. ‎Eenmaal deel van de Cosa Nostra bleef je levenslang lid van de familie. Met zijn aanstaande vaderschap in ‎zicht liet hij toch weten, dat hij los wilde van de maffia. Franco besloot de non-verbale waarschuwing ‎middels dichtgeknepen bellen om de strotten van enkele schapen van de kudde van zijn familie te ‎negeren. Bij het verlaten van de kerk na de zondagsmis werd op de marmeren trappen in hun eigen dorp, ‎de hoogzwangere vrouw van Franco van dichtbij door haar buik geschoten in zijn nabijheid. Nog voordat hun kind het licht had kunnen zien was de ongeborene ‎al slachtoffer van de georganiseerde misdaad. Zijn vrouw overleefde ternauwernood de aanslag ‎maar ze zouden voor altijd kinderloos blijven. Franco besefte dat de laffe moordaanslag het einde ‎van hun relatie had kunnen zijn, maar man en vrouw hielden sindsdien elkaar juist stevig en liefdevol ‎vast, ze hadden tenslotte al oog in oog met de dood gestaan en die stond bij hen in het krijt.‎

Sicilie zou niet veranderen door onze bijdrage aan een timmercoöperatie in het aardbevingsgebied. ‎Onze aanwezigheid in Gibellina had bij bewoners en onszelf verwachtingen gewekt. Pas toen Ben met ‎geld, bijeen gelopen in een gesponsorde mars terugkeerde naar Sicilie om een gevulde enveloppe ‎persoonlijk aan de timmerlui over te dragen, voelden wij ons van de last bevrijd, die we zelf op onze ‎schouders hadden gelegd.‎

Mijn selectieve geheugen bracht het plaatje van Gibellina terug tot twee kleuren: in de achtergrond het ‎grijs van puin, ellende en beton, op de voorgrond het rood van woede, bloed en misdaad.‎

Alwie geïnteresseerd is, wordt gevraagd om commentaar of een verhaal
an te leveren in het Gastenboek!