“When I find myself in times of trouble, Mother Mary comes to me, speaking words of wisdom: Let it be...” -- Let it be, Beatles, Paul McCarty, 1970.
Op 16 januari 1968 verwoestte een aardbeving vele dorpen in de Valle di Belice. Deze landstreek ligt 30 kilometer ten zuid-oosten van Palermo. Eén van de getroffen dorpen was Gibellina. Gibellina was nog een traditioneel Siciliaans dorp. Veel mannen die met hun gezin in het dorp woonden, werkten als knecht op de landgoederen van de grootgrondbezitters. Slechts enkele inwoners van het dorpje dreven een winkeltje.
Guiseppe was van huis uit boer en knecht. Toen de aardbeving plaats vond, was hij thuis, omdat het winterweer het werk op het land onmogelijk maakte. Bij de eerste hevige schokken begon hij zijn huisraad naar buiten te sjouwen. Zijn vrouw en kinderen hielpen hem. Zijn huis-- of beter gezegd stulpje ingebouwd in het stenen labyrint van een Siciliaans bergdorp-- stond aan de rand van het dorp. Daarom was er ruimte genoeg op straat voor de opgetaste meubels, kasten, kleren en kisten, en raakte zijn inboedel niet zoek tussen de spullen van zijn buurman. Ieder had zijn eigen stapel, die telkens als de aarde beefde, mee beefde en instortte. Tenslotte stortte zijn huis, als één van de eerste huizen in de straat, ook in. Guiseppe stond samen met zijn vrouw en negen kinderen toe te zien, hoe de dakspanten doormidden braken, de grauw blauwe dakpannen naar beneden zakten, en over elkaar heen schoven, hoe de muren uitbolden en doormidden braken, en tenslotte met een hels kabaal in elkaar ploften: bakstenen, pannen en dakspanten, alles door elkaar. Een enorme stofwolk steeg op uit de puinhoop: het huis blies de laatste adem uit.
Zijn vrouw huilde hysterisch, de oudste kinderen huilden en jammerden, de jongste kinderen stonden met grote ogen naar dit eenmalige, onvoorstelbare schouwspel te kijken. Guiseppe zelf huilde niet. Hij was nauwelijks in paniek geraakt. Hij berustte in zijn lot. Toen bij een volgende schok, verscheidene, andere huizen in elkaar zakten en de mensen steeds meer in paniek raakten, en horden mensen, struikelend over de op straat geworpen huisraad, wanhopig gillend naar het open veld vluchtten, toen liep Guiseppe rustig op zijn dooie gemak hen achterna. Hij ging niet te ver weg, omdat hij zijn huisraad in de gaten wilde houden.
Bij het vallen van de avond stak een venijnige vrieswind op. Even later begon het te sneeuwen. De weggevluchte mensen kwamen terug naar hun dorp. Ze zochten de best behouden huizen op en verzamelden zich daar. Ze stonden hutje mutje boven op elkaar om elkaar warm te houden. Er werden kampvuren aangelegd. Het brood dat er nog te vinden was, werd verdeeld.
De mensen spraken weinig. Zo af en toe snikte een vrouw of man. Ergens van achter de puinhopen vandaan hoorde men schreeuwen. Een man kwam handenwringend vertellen dat de helft van zijn huisraad gestolen was. “Mijn koelkast, mijn koelkast...Wie kan dat nou gedaan hebben?” Hij zuchtte. Even later kwam iemand aandragen met een hevig tegenspartelende jongen.
“Ik zag hem,” zei de man die de jongen vasthield opgewonden, “mijn televisie stelen.” De mensen werden kwaad. Iemand sloeg de jongen met een knuppel, een ander schopte hem. Men haalde een ketting, en legde de jongen met een ketting vast aan een uit de grond omhoog stekende ijzeren paal.
Op dat moment begon Guiseppe te zingen. De mensen luisterden naar hem met open mond. Zij hielden van zijn zingen. Het lied dat hij zong ging over Gulliamo, de grootste maffioso die Sicilië ooit heeft gekend. Het vertelde hoe Gulliamo de streek plunderde en tiranniseerde. Het lied vertelde hoe hij door de Palermese politie op zijn eigen grondgebied omsingeld werd en hoe hij stierf door een goed gemikt pistoolschot. Op het eind van dit lied was de jongen, die de televisie had proberen te stelen, verdwenen....Niemand was daarover verwonderd, iedereen had hem herkend als de zoon van de slager. Hij zou zijn straf niet ontlopen!?
Guiseppe zong verder tot diep in de nacht. Zijn dorpsgenoten hadden hem altijd een zonderling gevonden. Hij was geen man, hij was zachtaardig, nooit verhief hij zijn stem op vergaderingen of bij burenruzies. De waanzinnige verering die hij voor zijn vrouw aan de dag legde, was niet normaal, was ....ouderwets? De zorg waarmee hij zijn kinderen opvoedde, was die van een moeder, niet die van een man. En zij lachten hem uit, achter zijn rug, terwijl zij in wezen alleen maar jaloers waren en hem benijdden.
De grootgrondbezitter, in dienst van wie Guiseppe werkte, kon in alles op hem rekenen. Maar het kasteel van de grootgrondbezitter was door de aardbeving verwoest. Hij bezat nog grond, maar een deel zou hij hiervan moeten verkopen voor de restauratie van zijn kasteel. Bovendien had hij vorig jaar berekend dat hij momenteel beter zijn grond braak kon laten liggen. Arbeiders waren duur, en de opbrengst van het land gering. Dit jaar zou hij alleen voor eigen gebruik verbouwen. Vóór de aardbeving had hij erover gedacht Guiseppe in dienst te houden. Vanavond, nu, nu hij alles verwoest zag, dacht hij er niet meer over hem in dienst te houden. Hij zou te zijner tijd seizoenarbeiders aantrekken en machines kopen. Hij wilde geen blok meer aan zijn been, geen knechten in vaste dienst, die hij zelfs in de onproductieve wintermaanden moest onderhouden. Hij zou zich zijn castello weer laten opbouwen, mooier, zo mooi, zo mooi als niemand in de wijde omgeving bezat. Hij glimlachte, zelfs bij deze bittere kou en bij het gezucht en gesteun der oudjes, en bij het jammeren van de vrouwtjes en kinderen.
Maar er was nog iemand die glimlachte onder zijn lied: Guiseppe. En niet alleen omdat de mensen nu naar zijn lied luisterden. Ook daarom, maar vooral om een vreemd gevoel van opluchting, bevrijding. Hij keek trots naar zijn vrouw, naar zijn kinderen- zij beefden van kou, tranen half bevroren op de bleke gezichtjes in de nacht. De sneeuw bleef vallen. Tegen middernacht hield Guiseppe op met zingen.
Zijn Heer zou hem ontslaan. Dat had Guiseppe begrepen, meteen toen hij de huizen zag instorten, de barsten als slangen door het wegdek zag kruipen en het stof alles verduisterde - mist over alles en iedereen legde. Maar er zouden nieuwe huizen gebouwd worden. Waarschijnlijk zou hij wel werk als metselaar of timmerman of opperman, ergens bij een of andere aannemer kunnen vinden. Dat werk zou meer opleveren dan het bedelloontje van zijn Heer.
De hulpverlening kwam pas laat op gang. De volgende dag, toen het dorp er uit zag als een wei, waarop reusachtige hooioppers ondergesneeuwd waren, toen pas kwamen de eerste hulptroepen. Zij brachten tenten, voedsel, medicamenten, enz. Alles, wat bij zo′n ramp, over de televisie, gezegd wordt dat de diverse hulpverlenende landen naar een rampgebied toesturen. Na drie maanden zat iedereen nog in die tenten. Alleen nu kwamen er niet dagelijks meer transporten met voedsel, medicamenten, kleren, enz.
Een eindje verderop werd in afwachting van de goedkeuring voor de bouw van nieuwe huizen, en in afwachting tot er voldoende geld ingezameld zou zijn - maar wanneer was dat, vroeg iedereen zich af - , een barakkendorp uit de grond gestampt. Omdat de bouw van deze barakken aan slechts één ondernemer was toevertrouwd - een Palermese - vorderde de bouw maar langzaam. Bovendien werden er geen mannen uit Gibellina te werk gesteld, maar Palermese arbeiders. Díe waren goedkoper, omdat daarmee geen nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten hoefde te worden.
Guiseppe maakte dus geen kans op een beter betaalde baan, evenals bijna alle andere mannen in Gibellina. Gevolg, dat het in het tentenkamp begon te stinken, de ruzies waren niet van de lucht en het dodental liep op.
Toen het barakkendorp klaar was, waren veel mannen en veel huisgezinnen al uit de Valle di Belice vertrokken. Allen vertrokken zij naar Noord Italië, of nog noordelijker, naar Duitsland of naar Nederland. Daar was werk, daar begon een nieuw leven.
Guiseppe en zijn gezin verhuisden echter naar het barakkendorp. Op een dag zei zijn vrouw: “D′r moet geld komen. Ik ben zwanger, en het kind komt eraan. We zullen het niet lang zó meer volhouden”. Het klonk als het begin van een sprookje. Zijn vrouw: “Waarom ga jij ook niet naar Milaan. Je zwager zit daar al. Die zal je wel helpen bij het vinden van werk. Ik heb met de landheer gesproken, die wil geld voorschieten voor de reis en de eerste kosten van levensonderhoud in Milaan... Bij je zwager kun je goedkoop onderdak vinden. Ik heb hem al geschreven....dat jij....misschien...zou komen”. Guiseppe luisterde. Hij luisterde aandachtig naar haar. Hij hoorde hoe zij sprak, de klank van haar stem, en hij wilde zingen, maar daar had zij een hekel aan. Zoveel lawaai in zo′n blikken barak. Hij vond het zelf ook niet mooi klinken. En hoelang zouden zij nog hier moeten blijven zitten, voordat de regering eindelijk voor de bouw van de nieuwe huizen toestemming zou geven? Hij knikte. Daarna ging hij naar hun slaapkamer. Alles was netjes opgeruimd. De geredde meubels stonden hier, alsof zij uit een ander leven waren weggelopen. De grote bruine glimmende kast tegen de doffe blikken wand van de barak. Het bed, opgemaakt, als vroeger, maar met zijn poten op de afbrokkelende cementen vloer. In de vloer, grote gaten op plaatsen waar veel gelopen werd.. Je struikelde over een uitstekende kei in de vloer, de steen liet los, een dag later zat er een brokkelig gat, waarin je je voet verstuikte. Moest hij hier blijven? Hij keek naar het Mariabeeldje, dat op een laag nachtkastje stond. Elke dag stonden er nieuwe bloemen voor in sierlijke witte vaasjes. De kinderen zorgden daarvoor. Onwillekeurig zonk hij op zijn knieën. “Moet ik hier weg? Moet ik naar Milaan gaan, naar mijn zwager? Moet ik hier mijn vrouw achterlaten en mijn kinderen?”, vroeg hij Maria. Hij keek naar haar, staarde net zolang, tot zij antwoord zou geven. En bijna onmerkbaar zag hij haar “ja” knikken, zoals hij al zo vaak gezien had, als hij voor een moeilijke beslissing stond en haar om raad vroeg.
Eind mei vertrok hij naar Milaan. In Milaan ging alles van een leien dakje. Guiseppe voelde zich als geleid door hemelse machten. Zijn zwager bood hem met zuidelijke gastvrijheid onderdak. Binnen een week vond hij werk in een conservenfabriek. Hij blikte sinaasappels op citroenensap in, of druivensap, tomatensap, olijven en vijgen, fruit en vruchten van Siciliaanse bodem. Met grote vrachten werden ze tegelijk aangevoerd. Hij voelde zich hier thuis. Tenslotte, het fruit en de vruchten kwamen van Sicilië. En bovendien, er werkten hier veel Sicilianen. Al spoedig sloot hij met hen vriendschap. Op hun vrije avonden zong hij voor hen Siciliaanse liederen. Zij gingen dan naar een café of naar de kamer van één van zijn kameraden. Op die avonden voelde hij weer dezelfde opluchting, bevrijding, die hij voor het eerst gevoeld had in die nacht van de aardbeving. Hij voelde zich sterk en erkend. Zijn vrienden waardeerden hem, vonden hem geen zonderling, maar een goed kameraad. Zij voelden zich verbonden met elkaar, doordat zij zich allen in dezelfde situatie bevonden. Hun band groeide.
Guiseppe vertrok uit het huis van zijn zwager, die hem er altijd maar aan herinnerde dat hij spaarzaam moest zijn, dat hij arm was. En hij trok in bij zijn vrienden. Hij, Guiseppe, had vastgesteld, zoveel geld stuur ik naar mijn gezin en niet meer. Ook ik moet kunnen leven. Hier zal mijn vrouw mij niet kunnen horen zingen, en van het geld dat ik haar stuur kan zij gemakkelijk rond komen. Vaak sprak hij met zijn vrienden over zijn vrouw, hoe mooi zij was, hoe goed zij voor de kinderen zorgde, hoe lekker zij met hem het bed deelde, hoe warm haar buik en hoe verstandig haar verstand. Nu hij niet meer bij zijn zwager woonde, schreef hij haar vaker.
Zij schreef hem in haar brieven, hoe hopeloos het er voor hen uitzag, als zij in het nieuwe Gibellina zouden gaan wonen: “De huren van de nieuwe huizen zullen te hoog zijn voor ons....”. En...
“Ik kan het in het barakkendorp niet meer uithouden. Antonia, die slons, wordt met de dag viezer, en bevuilt ook de andere barakken in de straat. Die ouwe Mirthe, wat heb ik daaraan, dat gromt en dat bromt maar in zichzelf. Dat mens wordt oud. En de rest, je kent ze wel, vuil als honden zijn ze. Het kwijl loopt hen uit de mond, als ze maar kunnen grijpen, knijpen, pakken: het doet er niet toe wat. Hier kan ik niet meer wonen. Ik wil hier weg. Kun jij niet voor een huisje zorgen in Milaan?”
Guiseppe las de laatste regel nog eens over. “Kun jij niet voor een huisje zorgen in Milaan?” Hij legde de brief terzijde.
Die avond besprak hij met zijn kameraden het gerezen probleem. Zij zouden hem helpen. ′s Nachts lag hij urenlang op z′n knieën voor het Mariabeeldje op zijn nachtkastje. En al die uren glimlachte Maria naar hem en tenslotte knikte zij. Hij viel in slaap voor het Mariabeeld. Hij werd wakker door de kou van een tochtende kier onder de deur. Het kaarsje dat hij voor Maria opgestoken had, flakkerde. Even veranderde haar glimlach in een gemene grijns. Hij zag het en blies de kaars uit. Kort daarop vertrok hij met vakantie naar Gibellina. Het was augustus 1971, dat hij daar een stel Nederlanders aantrof.
Als wij in Gibellina aankomen is ons getal tot 6 uitgebreid. Bij ons hebben zich gevoegd de broer van Eva, zijn vriendin, Hetty, en een vriend, Jaap, van hun beiden. Door de mensen in het barakkendorp worden wij met open armen ontvangen. Wij krijgen een barak in de hoogst gelegen straat van het dorp. Wat wij hier komen doen, vragen ze ons. Helpen...? Wij weten het niet.
De eerste dagen lopen wij doelloos door de straten van het dorp. Het valt ons op dat wij in de vuilste, kinderrijkste en armoedigste straat van het dorp zijn terecht gekomen. Alle barakken zijn even vies en vuil, met één uitzondering: de barak van Guiseppe. In alle huizen kunnen wij binnenlopen, maar in deze eerste dagen blijft de deur van Guiseppe voor ons gesloten. Het is opvallend: zijn kinderen gaan gekleed in schone kleren, zij zijn iedere dag goed gewassen, en ze zijn minder opdringerig en beleefder tegen ons dan de andere kinderen uit deze achterbuurt in het barakkendorp. Hoe is hij tussen deze mensen terecht gekomen?
Pas als wij in de laatste week ook zijn huis mogen betreden, blijkt dat hij geen televisie heeft, dat hij goedkope keukenstoelen in zijn “zitkamer” heeft staan, geen vloerkleed op de cementen grond en geen eigen wasmachine. Maar alles is kraak helder, schoon geschrobd, glanzend opgepoetst en in zijn huis hangt geen poeplucht. Guiseppe is arm, zelfs armer dan de meeste bewoners van het barakkendorp. Maar hij en zijn vrouw dragen de armoede met trots. Vooral zijn vrouw legt zich niet bij de pakken neer en wil haar eigen armoede niet onder ogen zien. Zij houdt zich zelf voor de gek, en haar man en haar kinderen en ons, die denken dat zij anders zijn dan de anderen. Wij denken dat niet alleen omdat bij hen alles schoon en zindelijk is, maar ook omdat haar man nu bijna dagelijks met een schelle, hoge falsetstem Heintjes “Mamma” in het Italiaans voor ons zingt:
………Mamma, de allerliefste op de hele wereld ben jij,
Mamma, oh Mamma, waarom blijf jij niet altijd bij mij,
Mamma, mamma.
Wij genieten van zijn zang. Prachtig! Wij vragen hem andere liederen te zingen. Guiseppe haalt zijn schouders op: “Waarom? Dat zijn Siciliaanse liederen, en die begrijpen jullie niet.” En hij blijft bij zijn besluit. Voor Sicilianen kun je Siciliaanse liederen zingen, voor Nederlanders Nederlandse liederen, ook al zingt hij ze in het Italiaans. Terecht? Hoe ziet hij ons? Zijn wij in zijn ogen Nederlandse gastarbeiders op Sicilië? Zijn wij zijn kameraden, omdat wij net als hij gastarbeiders zijn, ontheemde vreemdelingen? Of juist niet? Zijn wij voor hem alleen maar lastige toeristen, die hij probeert weg te zingen?
Op een van onze laatste dagen van ons verblijf in Gibellina gaan wij met de buurtkinderen en Guiseppe de heuvels in om slakken te rapen. Als je van de heuveltop naar beneden kijkt, naar het dorp, dan zie je het dorp als een grijze etterbult liggen zinderen in de zon. Een grijze etterbult, waarin de betonnnen terrassen waarop de straten gebouwd zijn, regelmatig naar beneden lopende groeven zijn. Een grijze etterbult in een groen met blauw Siciliaans landschap, in het okerbruin van de er omheen liggende onbebouwde akkers. Hoe kunnen mensen daar leven, ...en dood gaan? En toch gaan er iedere week mensen dood, omdat de zonnehitte de blikken barakken overdag tot smoorhete ovens maakt en de barakken ′s nachts geen beschutting bieden tegen de kou. De nachtelijke koude, die door de plotselinge overgang van de hitte overdag, funest is voor de gezondheid. Bovendien is er te weinig sanitair. Slechts tweemaal daags is er één uur lang water te krijgen, omdat door gebrek aan water de voorziening gerantsoeneerd is. En waarom hangt er dus een poeplucht in bijna alle barakken, en waarom dragen de kinderen vuile kleren, en waarom worden ze niet gewassen.”
“Mensen zouden slakken moeten zijn. Ze zouden altijd hun eigen huis op hun rug met zich mee moeten kunnen dragen,” zegt Guiseppe. En ′s avonds eten wij slakken, zuigen sensueel het zachte slakkenvlees slurpend uit hun huisjes. Guiseppe zingt. Zingt voor ons, steeds weer hetzelfde lied. Later op de avond, als zijn vrouw zich bij hem gevoegd heeft, zingt hij niet meer. Zijn vrouw vertelt ons dat zij twee dagen geleden een brief uit Milaan hebben gekregen. Guiseppe′s vrienden hebben een huis voor hem gevonden. Zij zijn al begonnen met het opknappen van het huis. “Over een maand,” zegt zijn vrouw, “vertrekken wij naar Milaan”. Zij kijkt trots naar Guiseppe en glimlacht naar hem.
In November 1972 kwamen Guiseppes vrouw en kinderen naar Milaan. Toen zij voor het eerst het huis zag, sprongen haar tranen in de ogen. Niet van vreugde, maar van teleurstelling. Het was één van die vervallen huisjes in de buurt van het station van Milaan. De kozijnen zaten scheef in de muur, de kalk was deels van de buitenmuren afgebrokkeld en was groezelig grijs met zwart-groene strepen op die plaatsen, waar het regenwater er langs liep. Binnen was de boel zo goed en zo kwaad als je van mannen kunt verwachten, opgeruimd. De houten vloer van de bovenverdieping was op een aantal plaatsen vermolmd. Op die plekken waren schots en scheef stukken hardboard getimmerd. Zij keek Guiseppe droevig aan. Hij haalde zijn schouders op: “Had je een beter huis verwacht? Ik heb al mijn geld eraan gegeven om het in een redelijke staat op te knappen. Twee keer hebben wij andere mensen moeten verjagen, omdat zij hier wilden komen wonen. Je hoeft geen huur te betalen, alles is vrij, behalve elektriciteit, gas en water”. Zij bleef hem aankijken. Op het moment dat hij sprak, zag zij dat hij was veranderd. Zij huiverde. Zij had het koud. Zon drong nooit door in deze huizen. De huizen waren te dicht op elkaar gebouwd. Altijd hing hier een schemerig, vaal licht.
In Milaan voltrok zich een vreemd en afschuwelijk proces. In beiden, in Guiseppe en in zijn vrouw. De eerste gebeurtenis, waarbij dit duidelijk werd, was op een van de eerste avonden dat Guiseppe zijn vrouw meenam op bezoek bij vrienden. Midden op de avond hief hij een smartelijk lied aan. Zijn vrienden luisterden. Maar zijn vrouw begon onbedaarlijk te lachen.
“Hij kan helemaal niet zingen,” lachte ze. Guiseppe onderbrak zijn lied. Er heerste een abrupte gespannen stilte. Hij keek naar zijn kameraden en zag op hun gezichten dat ze zijn vrouw gelijk gaven. Toen onverwachts, toen hij zich omdraaide naar de deur, sloeg hij zijn vrouw, midden in haar gezicht. Daarna liep hij rustig naar de deur en vertrok.
In het keukentje van het nieuwe huis wachtte hij op haar thuiskomst. Laat in de nacht kwam zij aarzelend en met een zenuwachtig opgewonden rood gezicht thuis. Hij beval haar naar bed te gaan. Hij zelf bleef beneden in de keuken zitten. Tegen het vallen van de ochtend, viel hij in slaap.
Het volgende voorval vond plaats in de eerste week van december. Op een avond na zijn werk kwam hij vermoeid thuis. Zijn vrouw was in de keuken. Zij keek hem onderzoekend aan:
“Met Kerstmis wil ik vlees voor ons allemaal, voldoende vlees”. Guiseppe antwoordde niet. Vlees was duur en zoals de zaken nu stonden, was de kans klein op vlees met kerstmis. Zijn vrouw trok een la uit het aanrecht open en pakte een mes. Zij liep naar de tafel en met een demonstratief gebaar legde zij het mes met een klap op tafel...”Vlees!” , zei ze nog eens hard. Het klonk onverbiddelijk en het maakte Guiseppe moedeloos. Hij zuchtte en ging op een stoel aan tafel zitten.
Van nu af aan herhaalde zich dit iedere dag. ′s Avonds vluchtte Guiseppe naar zijn kameraden, die hem verraden hadden. Hij vergat en vergaf het hun. Zijn vrouw verbood hij om ook maar één woord met wie dan ook van zijn vrienden te wisselen. Tweemaal in de week had hij nachtdienst en hij verdacht zijn vrouw ervan dan stiekem één of al zijn vrienden op te zoeken. Al zijn vrienden opzoeken, kon hij nog begrijpen, maar één vriend, één vriend opzoeken... Wat deed ze daar dan? Had zij een verhouding met die jonge Siciliaan, die vroeger eens één van zijn beste vrienden was geweest en hem nu meed als de pest? Hoe wisten zijn vrienden dat hij op een avond Amalia, zijn jongste dochtertje, in een hoek had getrapt? Hoe wisten ze dat er bloed uit haar mond was gekomen? En waarom zwegen zij, als hij over zijn vrouw sprak? Nog steeds loofde hij haar boven alle andere vrouwen, maar zij glimlachten niet meer, zij lachten niet meer en zij sloegen zich niet meer op de dijen en knepen elkaar niet meer in kont. Hij was een vreemde voor hen geworden. Zij waren zijn vrienden niet meer, zijn vrouw was zijn vrouw niet meer. Was dit vrijheid? Nu hij alleen alles voor het zeggen had, nu iedereen -tenminste als hij er zelf bij was- zijn bevelen opvolgde? Was dit vrijheid? Nou, als dat vrijheid was, dan, dan kon hem die vrijheid worden gestolen? En hij zong zijn lied, maar zijn stem klonk kil en koud. Wel hard, maar koud.
Vlak na Kerst -er was geen vlees op de plank gekomen- kreeg hij te horen dat hij ontslagen zou worden. Dat was in de nachtdienst. Meteen toen hij dat hoorde, wachtte hij niet op het moment waarop zijn contract zou aflopen, maar ging hij meteen naar huis. Waarom zou hij nu nog gaan werken, als hij toch binnenkort ontslagen zou worden? Bij zijn huis aangekomen, was de deur op slot. Hij hoorde voetstappen, die snel naar de achterdeur liepen. Zijn vrouw deed de deur open en schrok. Vlug knoopte zij nog het laatste knoopje van haar trui dicht. Zij schurkte wat met haar kont heen en weer, alsof haar onderbroek ongemakkelijk zat, schikte haar rok recht!
Guiseppe liep naar de achterdeur en zag nog net iemand om de hoek van het achterpad verdwijnen. Hij ging terug het huis in, naar de keuken. Midden op tafel lag het mes. “Waarom ligt dat mes daar op tafel,” schreeuwde hij. Zijn vrouw raakte door deze ongewone vraag in de war. Guiseppe pakte het mes van tafel, hij liet het op zijn hand balanceren. Door zijn geschreeuw waren de kinderen wakker geworden. Zij kwamen met verschrikte gezichtjes op kousenvoetjes een voor een naar beneden.
Toen gooide Guiseppe onwillekeurig het mes in de richting van zijn vrouw. Alsof hij een messenwerper in het circus was. Maar nog, op het moment dat het mes in de lucht zweefde, zag hij dat hij haar in haar keel zou raken. Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen. Zijn vrouw gilde, haar gil brak plotseling af, ging over in een verstikt gorgelend geluid. Guiseppe keek naar haar, hoe zij naar de grond zeeg, hem met verwilderde ogen aankeek, niet begrijpend, verwonderd. Er lag een lieve glimlach over haar gezicht, die werd tegengesproken door de uitdrukking in haar ogen. Guiseppe liep naar haar toe. Trok het mes uit haar keel. Alles gebeurde nu in volstrekte stilte. Zelfs zijn lopen was niet meer hoorbaar, hij leek te zweven. Hij ging naar hun slaapkamer, de trappen op, het mes in de hand. Hij knielde neer voor het Mariabeeldje. En met het mes op zijn pols, keek hij naar haar. Eerst bewoog zij zich niet. Toen bukte zij zich en schortte haar rokken een beetje op. Tussen haar benen viel een spatje bloed, van het mes in de hand van Guiseppe.
Even later werd Guiseppe bewusteloos door bloedverlies in een overvalwagen van de politie weggevoerd. Zijn vrouw was bijna op slag dood. Zijn oudste dochter had de buren gewaarschuwd en deze hadden onmiddellijk de politie gebeld.